Visietekst Summer School: Het belang van een intersectioneel feminisme in postfeministische, superdiverse tijden

Met deze visietekst stellen we niet alleen een nieuw Kif Kif-dossier voor, maar willen we ook enkele thema’s en onderwerpen die tijdens de summer school Gender en Superdiversiteit aan bod komen, verduidelijken.

Visietekst. What do we talk about … when we talk about … gender & superdiversity? Het belang van een intersectioneel feminisme in postfeministische, superdiverse tijden.

Met deze visietekst stellen we niet alleen een nieuw Kif Kif-dossier voor, maar willen we ook enkele thema’s en onderwerpen die tijdens de summer school Gender en Superdiversiteit aan bod komen, verduidelijken. 

Met dit gehele dossier en onze summer school van 2016 hopen we vanuit Kif Kif een positieve bijdrage te leveren aan de al bestaande discussies over (gender)diversiteit, (super)diversiteit, (im)migratie en feminisme, en dat vanuit een expliciet antiracistisch-feministisch, intersectioneel perspectief. Met dit project gaan we dus bewust in tegen het huidige problematische en gepolariseerde racistisch-postfeministische klimaat in België en Europa.

Net zoals met het voorgaande “Gender & Diversiteit”-dossier, hopen we met dit nieuwe initiatief alternatieve en meer optimistische stemmen over (super)diversiteit en onze samenleving aan bod te laten komen.

 

Deel I. De wereld waarin we leven. Een kritische blik op de huidige dominante ideeën over (on)gelijkheid en discriminatie.

In België en in het Europa van vandaag de dag valt het op dat bepaalde situaties van ongelijkheid meer kritische reacties oproepen dan andere ... Dit heeft te maken met allerlei onderbelichte – en vaak problematische – veronderstellingen over socio-politieke structuren, de individuele handelingsruimte of agency die aan personen (in dit geval: burgers) wordt toegeschreven, en het complexe samenspel van sociale identiteitscategorieën zoals gender, etniciteit/ras, socio-economische klasse, leeftijd, seksuele oriëntatie, en religieuze achtergrond. In wat volgt, duiden we het onevenwicht betreffende de prioritering van bepaalde problematieken en ongelijkheden aan – een prioritering die zich overigens doorzet zowel in de media en publieke opinie, als op het vlak van beleidsvoering.

We hopen op deze manier de noodzaak om antiracistisch-feministisch en intersectioneel te denken, te verhelderen.

 

1.1.Discussies over feminisme, vrouwenrechten en ‘cultuur’ in een ‘postfeministische’ context.

In het huidige maatschappelijke debat over vrouwenrechten leeft de veronderstelling dat vrouwen in België grotendeels – of zelfs volledig – gelijk zijn aan mannen, en dat ze dus inmiddels alle touwtjes in handen hebben om hun leven in te richten zoals ze dat zelf willen. En dit zowel op legaal-politiek, socio-cultureel als socio-economisch vlak. De feministische strijd lijkt wel volledig gestreden te zijn: welkom in het postfeministische tijdperk!

Dat gelijke rechten en gelijke kansen wat vrouwen betreft in de realiteit nog niet volledig zijn behaald, en dat er allerhande groepen van vrouwen zijn die op zeer verschillende wijzen ongelijkheid ervaren, wordt in maatschappelijke debatten vaak genegeerd. Overigens wordt de ongelijkheidsproblematiek ofwel afgedaan als een individueel probleem dat kan worden opgelost in de privésfeer, of het wordt, vaak in het geval van vrouwen met een migratieachtergrond, als een overblijfsel van patriarchale culturele verwachtingen gezien die sterk afgekeurd worden in onze zogenaamd meer ‘verlichte’ samenleving. Vreemd genoeg – of ironisch genoeg – lijkt de strijd dus nog niet gestreden te zijn voor deze specifieke groep vrouwen, in tegenstelling tot de witte, meer geprivilegieerde Belgische vrouwen die al wél het postfeministische tijdperk waarin feminisme niet langer nodig is, zouden zijn binnengetreden. Vrouwen met een migratieachtergrond (en/of van een lagere socio-economische klasse) worden immers door allerlei politici, opiniemakers en journalisten voorgesteld alsof ze collectief het slachtoffer zijn van hun specifieke culturele en/of religieuze tradities en gewoontes. Deze misrepresentatie zorgt niet alleen voor een onrustwekkende verdeeldheid tussen de groepen van meer en minder geprivilegieerde vrouwen onderling. Ze leidt bovendien ook tot een zware overschatting van de agency en de vrijheid van meer geprivilegieerde groepen van vrouwen, en tot een zware onderschatting van de agency en de vrijheid van voornamelijk vrouwen met een migratieachtergrond, aangezien deze groep enkel als onderdrukte subjecten wordt geportretteerd.

Er is dus een groot contrast als het op de portrettering van witte vrouwen en vrouwen met een migratieachtergrond aankomt in België: Waar vrouwen van etnisch-culturele en religieuze minderheden worden beschouwd als subjecten die louter en alleen gevormd worden door traditie, cultuur en religie, en zonder hulp van buitenaf nooit echt volledig ‘bevrijd’ zullen zijn, lijken witte vrouwen automatisch alle capaciteiten en kansen in hun bezit te hebben om het heft in eigen handen te kunnen nemen. En als deze laatste groep van vrouwen op één of andere manier toch niet slaagt in het leven, dan is dat een individueel – en géén structureel – falen dat enkel en alleen aan henzelf te wijten is. Maar deze denkwijzen en veronderstellingen zijn ongenuanceerd en bovendien achterhaald. Beide groepen van vrouwen hebben volgens ons daarom baat bij een meer feministisch ingesteld beleidsklimaat dat focust op de structureel-maatschappelijke aard van de talloze ongelijkheden die vrouwen ervaren; een beleid dat aantoont waar de pijnpunten op vlak van genderdiscriminatie, discriminatie en racisme liggen, en dat tegelijkertijd deze pijnpunten concreet weet aan te pakken.

Structureel-maatschappelijke geïnstitutionaliseerde domeinen zoals de arbeidsmarkt, huizenmarkt, rechtspraak, middenveld, onderzoek en onderwijs, dienen hierbij onder de loep genomen te worden wat betreft mechanismen van in- en uitsluiting. Maar ook die domeinen die als minder geïnstitutionaliseerd en meer als cultuur of privé worden ervaren (en daardoor minder aan beleidsregulering onderworpen zijn), zoals opvoeding, beeldvorming, opinievorming, populaire cultuur, literatuur en kunst, kunnen baat hebben bij een antiracistisch-feministisch perspectief en dito analyse.

We moeten echter wel in gedachten houden dat ‘cultuur’ in dominante veronderstellingen wordt gedacht zwaarder te wegen op vrouwen van etnisch-culturele en religieuze minderheden dan op witte vrouwen, zoals al eerder aangeraakt. Minderheidsculturen kunnen in zo’n context makkelijk tot zondebok gemaakt worden, terwijl de meerderheidscultuur dan weet te ontsnappen aan een even broodnodige kritische blik. De opvatting dat cultuur een onveranderlijk gegeven is voor minderheidsgroepen, en dat minderheidsculturen kunnen worden begrepen aan de hand van specifieke vaststaande karakteristieken, wordt wel omschreven als ‘culturalisering’ of een homogeniserende, stereotyperende blik die vaak vooroordelen, vormen van uitsluiting en uitingen van racisme ondersteunt. In deze visietekst nemen we daarom het standpunt in dat ‘cultuur’ nooit onschuldig is (en dat geldt zowel voor de bestaande meerderheidscultuur als voor minderheidsculturen), en dat ‘cultuur’ geen vaststaand gegeven is dat eenvoudigweg kan worden opgedeeld in netjes afgebakende categorieën en groepen van mensen. Cultuur is net altijd intern divers en eeuwig in flux.

 

1.1.1. Voorbeeld. Naar een kritische kijk op de bestaande ongelijkheid op de arbeidsmarkt.

De posities van witte vrouwen en vrouwen met een (recente) migratieachtergrond op de arbeidsmarkt, alsook de representatie van hun situaties, lopen sterk uiteen in België: Terwijl witte vrouwen weliswaar ook vaak te maken hebben met seksistische structuren en systemen van stereotypering, zijn zij niettemin nog steeds geprivilegieerd ten opzichte van vrouwen van etnisch-culturele en religieuze minderheden die door hun andere achtergrond veelal nog eens extra benadeeld worden.

België hinkt in de Europese Unie samen met Griekenland enorm achterop wat betreft de arbeidsmarktpositie van mensen met een migratieachtergrond. België is hekkensluiter in de OESO-zone als het gaat om het verschil in werkloosheidsgraad tussen personen geboren in België en personen geboren buiten België. Terwijl het gemiddelde verschil in de zone 5% bedraagt, is dat in België maar liefst 10% (OECD 2013). De arbeidsparticipatiecijfers van vrouwen liggen in het algemeen lager dan die van mannen in België, ongeacht afkomst of etnisch-culturele achtergrond. Hoewel Belgische vrouwen dus sowieso al minder participeren, is de arbeidspositie van vrouwen met een migratieachtergrond nog beduidend meer precair dan die van witte Belgische vrouwen. Volgens de cijfers van de Socio-Economische Monitoring 2013 heeft slechts 31,5% van de Belgische vrouwen met Marokkaanse roots en 30% van de vrouwen met een Turkse achtergrond, een formele, betaalde job (Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg & Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding 2013). Daartegenover is 70% van de witte Belgische vrouwen tewerkgesteld. De cijfers zijn overigens even zorgwekkend voor vrouwen uit de kandidaat-lidstaten van de EU. Vrouwen met een migratieachtergrond blijken dus tegelijkertijd geconfronteerd te worden met uitsluitingsmechanismen op vlak van gender én op vlak van etniciteit.

Recente rapporten van het Minderhedenforum (2015),ella vzw (2016), en de laatste federale Socio-Economische Monitoring (2015), laten zien dat mechanismen van en ervaringen met discriminatie wijdverbreid zijn, in bijvoorbeeld de dienstenchequesector alsook daarbuiten. Het is ook duidelijk dat deze vormen van discriminatie plaatsvinden op de intersecties van – of kruisingen tussen – etniciteit/ras, taal, levensbeschouwing/religie, socio-economische klasse en gender.

Ondanks het feit dat discriminatie op de arbeidsmarkt in België strafbaar is, blijft discriminatie “een hardnekkige realiteit” en blijft de aanpak ervan zeer beperkt (Socio-Economische Monitoring 2015). De VN tikte België eerder in 2014 nog op de vingers omdat het te weinig deed aan de aanpak van discriminatie en racisme op vlak van dit domein. Niettemin heeft België een redelijk goede en uitgebreide anti-discriminatiewetgeving, en kent het land bovendien allerhande meldpunten voor discriminatie. Maar bij deze meldpunten kan je enkel een klacht indienen tegen één welbepaalde vorm van discriminatie, zoals bijvoorbeeld discriminatie op basis van religie, of discriminatie op basis van genderidentiteit. In de praktijk krijgen veel mensen nochtans te maken met meervoudige discriminatie, in het bijzonder vrouwen van etnisch-culturele minderheden: Zo is er bij hoofddoekendiscriminatie tegelijkertijd sprake van discriminatie op basis van genderidentiteit als discriminatie op basis van religieuze overtuigingen. Het ontbreken van een kruispuntperspectief maakt dat meervoudige vormen en uitingen van discriminatie echter niet formeel worden erkend en gefaciliteerd, en dus volledig onzichtbaar blijven.

Ondanks de ruime anti-discriminatiewetgeving komt het daarnaast in België bij discriminatiezaken vrijwel nooit tot een concrete veroordeling. Dit heeft onder meer te maken met de hoge bewijslast. Het is niet eenvoudig om aan te tonen dat je met discriminatie in aanvaring bent gekomen. Praktijktesten zoals onder andere mystery calls zouden hier soelaas bieden. Aan de hand van anonieme steekproeven kan discriminatie namelijk op een zeer doeltreffende wijze worden opgespoord. Helaas ziet het er niet naar uit dat praktijktesten op korte termijn ingevoerd gaan worden, al staat de deur al heel voorzichtig op een kier. Zo is de stad Gent van plan om mystery calls in te zetten op lokaal niveau voor de detectie en aanpak van discriminatie. Tevens hanteert de stad strenge normen voor zijn leveranciers. Momenteel inventariseert Eva Brems van de Universiteit Gent wat België op alle bestuurlijke niveaus nodig heeft in de strijd tegen racisme en discriminatie. Op basis van deze lijst zullen alle Belgische ministers – en dus niet alleen de federale – concrete plannen moeten uitwerken.

Een structurele aanpak van ongelijkheid heeft naar onze mening echter een veel grotere reikwijdte nodig dan enkel een focus op de bestrijding van discriminatie en racisme (op de arbeidsmarkt). Dat erkent nu ook Vlaams minister Liesbeth Homans: zij zal in 2017 een Integratiepact instellen ter bevordering van de evenredige participatie van “personen van buitenlandse herkomst” in Vlaanderen (N-VA, 13 juli 2016). Het Minderhedenforum wordt verantwoordelijk voor de uitvoering en verdere uitwerking van dit pact. Hopelijk heeft men hierbij ook oog voor de ongelijke behandeling op vlak van etniciteit/ras, religie/levensbeschouwing én gender in het domein van onderwijs. Want ongelijkheden in het onderwijs leiden noodzakelijkerwijs tot verschillen tussen groepen mensen op het vlak van opleiding en vaardigheden – ongelijkheden die in onze neoliberale samenleving met culpabiliseringscultuur maar al te vaak het individu verweten worden in plaats van dat er naar de al bestaande structuren gekeken wordt. Het onderwijssysteem in België speelt immers een grote rol wat betreft het voortbestaan en het voortzetten van onderdrukkende structuren en stereotyperingen – maar heeft gelukkig ook de kracht in zich om deze structuren en bestaande ongelijkheden te doorbreken, en gelijke kansen en opportuniteiten te creëren voor álle kinderen.

 

1.1.2. Analyse. De discriminatie-en-racismeverdwijntruc.

In de voorgaande delen haalden we al kort aan hoe in onze samenleving het individu zelf vaak wordt aangeduid als oorzaak van haar/zijn falen, terwijl de bestaande machts-, overheids- en samenlevingsstructuren die net een grote hand hebben in onderdrukking en uitsluiting, onderbelicht blijven. In wat volgt, trachten we dit in detail toe te lichten.

Hoe kunnen reacties (of het gebrek eraan) op ongelijkheid aanwezig in domeinen zoals de arbeidsmarkt op basis van structurele mechanismes en velerlei identiteitsfactoren worden uitgelegd? En hoe kunnen we in een kritische analyse recht doen aan de complexiteit en meergelaagdheid van de maatschappelijke realiteit waarin wij momenteel vertoeven? Wij stellen voor om kritisch te kijken naar onbewuste veronderstellingen over de posities en agency van verschillende groepen vrouwen op, bijvoorbeeld, de arbeidsmarkt. Deze visietekst benadrukt het belang van zulke kritische analyses, omdat ze pogen onzichtbare of onbewuste ideeën en gedachten bloot te leggen, waardoor deze ook daadwerkelijk aangepakt kunnen worden.

Discriminatie en racisme worden nog vaak onvoldoende serieus genomen door Belgische beleidsmakers en politici. Als op het structurele niveau van overheid en beleid racisme en discriminatie onvoldoende daadkrachtig worden aangepakt, dan worden vooroordelen of discriminerend gedrag door individuen niet gedisciplineerd en ontstaat het idee dat het ‘toch allemaal niet zo erg is’. Het debat over discriminatie op de arbeidsmarkt  in Vlaanderen toont bovendien dat individueel gedrag vaak wordt beoordeeld op basis van intenties (zie Fadil 2015). Als individuen niet over manifeste foute intenties bezitten, dan kunnen discriminerende houdingen of uitlatingen uiteindelijk toch niet ‘echt’ bestempeld worden als racisme en/of discriminatie. Hier ligt dan ook de basis voor de racisme-en-discriminatieverdwijntruc, of de (herhaaldelijke) ontkenning van structurele mechanismen op individueel niveau die ondersteund wordt door het (onbewust) vergeten van allerhande ongelijkheidsmechanismen in structureel-maatschappelijk geïnstitutionaliseerde domeinen in de samenleving. Tezamen is dit een nefaste combinatie die maakt dat racisme en discriminatie beleidsmatig niet goed aangepakt (kunnen) worden.

Wanneer bestaande ongelijkheid dan toch ter sprake komt, dan volgt veelal de al eerder genoemde culpabiliseringsdynamiek: Zij die politiek, sociaal en economisch achtergesteld zijn, dragen zogezegd zelf schuld aan hun situatie. Uiteraard dragen individuele keuzes en verantwoordelijkheden bij aan de levens die individuen voor zichzelf, en voor de mensen om hen heen, uitbouwen – dit valt niet te ontkennen. Maar de verhouding tussen structuur en individuele handelingsruimte maakt echter dat individuele keuzes nooit in het luchtledige worden gemaakt. Het is dus uitermate van belang om te beseffen dat individuen en groepen altijd denken en bewegen vanuit een handelingsruimte die gekaderd en vormgegeven wordt door overkoepelende structureel-maatschappelijke domeinen.

 

1.1.3. Een tweede voorbeeld. Analyse van discussies over seksueel geweld.

Als het over de reacties op de problematiek van seksueel geweld gaat, zien we een soortgelijke structurele verdwijntruc optreden, echter in combinatie met wat we een doorschuifmechanisme zouden kunnen noemen.

Zo begon 2016 met een verhit debat over seksueel geweld tijdens nieuwjaarsvieringen in Keulen alsook in enkele andere Europese steden. De daders werden een Arabisch en Noord-Afrikaans uiterlijk toegedicht, en men ging er in sommige kringen zelfs onmiddellijk van uit dat ze veelal vluchtelingen waren. Ruim een half jaar later is er nog steeds grote onduidelijkheid over de precieze gebeurtenissen. Eén van de resultaten van deze debatten, echter, is een versterking van het idee dat witte vrouwen steeds slachtoffer zijn van seksueel geweld gepleegd door mannen die behoren tot etnisch-culturele minderheidsgroepen, wat een ongenuanceerd denkbeeld is. Menig feministische en antiracistische reacties hekelen daarom de manier waarop seksueel geweld op selectieve wijze ‘serieus’ genomen wordt, en de wijze waarop het Keulen-voorbeeld wordt ingezet voor racistische en xenofobe discoursen. Het valt op dat geweld tegen vrouwen in de publieke ruimte een grotere sociaal-maatschappelijke zorg lijkt te zijn wanneer mannen behorend tot etnisch-culturele minderheden als daders worden gepercipieerd (Bracke et al. 2016). Wanneer de “andere man” op die manier in publieke debatten verschijnt dan wordt dit beeld gemakkelijk opgenomen in racistische, xenofobe en koloniale discoursen (Bracke et al. 2016: 16) – vertogen die mede vorm worden gegeven door gender en seksualiteitskwesties (zie Coene & Longman 2004. Zie ook voor kritische stemmen in Vlaamse en Nederlandse media: Mangelschots 7 januari 2016; Dequeecker 8 januari 2016; Tinkebell 12 januari 2016; Romkens & Wiersma 13 januari 2016. Zie ook voor een vergelijkbare analyse van de reacties op Femme de la Rue: Geerts et al. 2013; Longman 2014).

Seksueel geweld is in België een groot en structureel probleem. Er is op dat vlak nog veel werk aan de winkel op institutioneel en beleidsniveau, al staat het thema hoog op de agenda van bijvoorbeeld het federale Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen dat er effectief en structureel rond werkt (Radio1, 7 juli 2016). De nasleep van Keulen toont ons desondanks dat seksueel geweld pas beleidsmatig urgent wordt als men meent dat de daders mannen zijn die behoren tot etnisch-culturele minderheden, of tot groepen van asielzoekers of vluchtelingen. Dit is weer een voorbeeld van een structurele verdwijntruc op het niveau van overheid en beleid (dat seksueel geweld tot voor kort weinig prioriteit toekende) in combinatie met het doorschuifmechanisme (dat problematieken van ongelijkheid en geweld letterlijk doorschuift naar etnisch-culturele en religieuze minderheden, asielzoekers en vluchtelingen).

Sarah Bracke en andere onderzoekers analyseerden in een recente bijdrage in Sampol de reacties op Femme de la Rue en de gebeurtenissen in Keulen, tezamen met de intenties achter integratiecursussen en de nieuwkomersverklaring, die nieuwkomers ‘leren’ “hoe om te gaan met vrouwen” (Bracke et al. 2016: 14). Deze uitstekende analyse laat zien dat seksueel geweld door beleidsmakers pas als probleem wordt opgepikt en naar ‘waarde’ wordt geschat, als donkere mannen als daders worden geportretteerd. Het doorschuifmechanisme in actie dus. Als dan eindelijk (!) de ernst van seksueel geweld wordt erkend, dan wordt het volledig geprojecteerd op de Ander. ‘Cultuur’ – in deze culturaliserende (en stigmatiserende) opvatting – wordt dan een verklaring – en de enige verklaring – voor het daderschap van mannen.

 

1.2. Twee zijden van eenzelfde munt. Witte onschuld.

Het idee dat de overgrote meerderheid van de etnisch-culturele meerderheid niet intentioneel racistisch kan zijn (en dus niet beleidsmatig gecontroleerd, gedisciplineerd en aangepakt hoeft te worden), en dat etnische minderheden en nieuwkomers de neiging hebben in een slachtofferrol te gaan zitten en seksistisch gedrag vertonen (en vervolgens wel gedisciplineerd moeten worden om dit ‘af te leren’), wijst niet alleen op een fundamentele ongelijkheid in de structurele omgang met de etnisch-culturele meerderheid en minderheden. Het wijst bovendien op een dominant flatterend zelfbeeld dat wordt gekoesterd door groepen die meer geprivilegieerd zijn en dat door overheid en beleidsmakers in stand wordt gehouden. De twee corresponderende ideeën – namelijk dat de meerderheid geen ‘slechte’ intenties heeft, in tegenstelling tot de steeds problematische intenties en gedrag aan de kant van minderheden – zijn twee zijden van dezelfde munt. Die munt zouden we met de woorden van Gloria Wekker “witte onschuld” kunnen noemen (Wekker 2016).

Om zo’n rooskleurig zelfbeeld van pure onschuld in stand te houden (‘wij’ bedoelen het goed, ‘wij’ zijn niet racistisch, noch seksistisch) is het noodzakelijk om weg te kijken van bredere maatschappelijke vormen van ongelijkheid, en enkel de blik te richten op het zogenaamd excessieve problematisch gedrag van de Ander. Het concept witte onschuld stelt in feite dat discussies over minderheden weinig of zelfs niets zeggen over hoe individuen behorend tot minderheidsgroepen denken en handelen, maar des te meer onthullen over het zelfbeeld van de ‘witte’ meerderheid. Etniciteit, waaronder ook whiteness of witheid, wordt door ons dan ook in sociaal-constructivistische termen opgevat, en niet simpelweg als een natuurlijk gegeven, maar als tot stand komend door vertogen en praktijken over verschillen tussen groepen mensen op basis van etniciteit/ras, cultuur en religie, maar dus ook gender en seksualiteit (Griffin & Braidotti 2002; Roodsaz & van den Brandt 2016; Wekker 2016). Bovenstaand kritisch constructivistisch perspectief, en daaruit voortvloeiende analyses, wijzen op de verdwijntruc en het doorschuifmechanisme als zijnde belangrijke onderdelen in de Vlaamse context om een vorm van witte onschuld in stand te houden.

Deze visietekst presenteert bovenstaande casussen over de arbeidsmarkt en seksueel geweld als kernvoorbeelden om aan de slag te gaan met allerhande publieke debatten, controversen en (het gebrek aan) beleidsmaatregelen. De begrippen structuur, handelingsruimte, en zowel als de termen van verdwijntruc, doorschuifmechanisme en witte onschuld, kunnen overigens ingezet worden in vele andere contexten (denk aan de jaarlijkse terugkerende controverse over Zwarte Piet, of de hetze rond de Syriëstrijders). Deze visietekst biedt een toolbox en framework aanmet perspectievenen concepten, waar creatief en kritisch gebruik van kan worden gemaakt voor vele maatschappelijke kwesties – wat niet betekent dat er geen andere concepten bestaan die deze zaken verder zouden kunnen verhelderen.

In het tweede deel van de visietekst zoomen we daarom kort in op enkele andere centrale concepten die tijdens de summer school verder gekaderd zullen worden. In een derde en laatste deel verantwoorden we vervolgens het gebruik van deze termen, terwijl we kort onze doelstellingen toelichten.

 

Deel II. (Kritische) manieren om te denken. Gender, diversiteit, intersectionaliteit, en superdiversiteit.

In dit deel focussen we specifiek op de termen gender, diversiteit, intersectionaliteit en superdiversiteit. Deze focus is volgens ons belangrijk, daar al deze net genoemde concepten ontwikkeld zijn in zeer verschillende contexten (geografisch, linguïstiek, en socio-cultureel), en dus ook op diverse wijzen door de jaren heen zijn ingezet – en dat zowel op academisch, activistisch en beleidsmatig/politiek niveau. Omdat ze als concepten op hun eigen manier kunnen bijdragen aan het opbouwen van een kritisch perspectief en dito analyses, houden wij hier een pleidooi om ze alle vier op een creatieve manier te gebruiken.

Let wel: Elk van deze vier concepten hebben hun eigen sterktes en zwaktes. Het is belangrijk om deze sterktes en zwaktes in het oog te houden.[1]

 

2.1. Terminologische definities.

2.1.1. Gender. Sociaal geconstrueerde genderrollen, -patronen en -verwachtingen.

Gender – een concept dat opgepikt en populair gemaakt werd door de Amerikaanse feministische beweging in de jaren zeventig, en werd ingevoerd ter vervanging van sex of biologische (en dus onveranderlijk geachte) sekse – duidt voornamelijk op de sociaal-culturele (en gecontextualiseerde) constructie van rollen, verwachtingen, patronen, en beeldvorming over de zogenaamde verschillen tussen vrouwen en mannen. Niet de biologie of onze anatomie bepalen de verschillen tussen vrouwen en mannen, en de verhoudingen tussen groepen en individuen in onze samenleving; deze verschillen zijn in de eerste plaats het resultaat van onze cultuur, onze geschiedenis, en onze maatschappelijke processen en vormen van betekenisgeving. Processen en vormen die overigens veranderlijk van aard zijn, wat bekent dat vrouwelijkheid en mannelijkheid telkens nieuwe invullingen kunnen krijgen. Gender wordt dan ook ingezet als een politiek-analytisch concept: In de feministische traditie is gender een analytische categorie die niet losgekoppeld kan worden van de sociaal-maatschappelijke intentie om kritiek op ongelijkheid te formuleren en daarmee bij te dragen aan progressieve verandering. Dit is dan ook de politiek-analytische reden waarom Amerikaanse feministen de notie van sekse hebben aangevuld met gender.

Twee zaken zijn belangrijk om weten om de ontwikkeling van gender als concept beter te begrijpen: Allereerst bekritiseerde de Amerikaanse filosofe en queer theorist Judith Butler met de publicatie van haar boek Gender Trouble (2006/1990) de scherpe distinctie tussen sekse en gender, door te stellen dat deze distinctie en de prioritering van de notie van gender niet geheel onschuldig is. Het is weliswaar cruciaal om aan te tonen dat bepaalde genderpatronen die men aan vrouwelijkheid en mannelijkheid linkt sociaal bepaald worden, als een soort van strikt na te volgen gender scripts. Maar volgens Butler heeft men net door deze distinctie te maken vaak te weinig oog voor de culturele-discursieve betekenis die ook aan biologische sekse wordt toegeschreven. Hierdoor koppelt men automatisch een genderbinair heteronormatief systeem aan het concept gender dat enkel ruimte maakt voor vrouwelijkheid en mannelijkheid – en niets daartussenin – en heteroseksualiteit, door gender aan al even binaire verwachtingen omtrent seksualiteit te koppelen. Deze kwesties worden vandaag de dag belicht, bekritiseerd en op nieuwe manieren verwoord in de velden van queer & trans studies.

In de tweede plaats doet sinds eind jaren negentig ook in België (en in andere Europese landen) de notie van gender de ronde, hoewel het van oorsprong dus een Anglo-Amerikaans concept is, en daardoor zeer specifieke linguïstisch-culturele kenmerken met zich meedraagt die niet altijd toepasselijk zijn op niet-Angelsaksische contexten (zie ook Braidotti 2012). Het sekse versus genderdebat is met andere woorden geïmporteerd naar onze Belgische context. Dit betekent overigens niet dat de Europese context geen eigen disciplines van vrouwen- en genderstudies kent – in de verschillende Europese landen werd en wordt immers met eigen termen en concepten gewerkt om vormen van verschil en ongelijkheid te bestuderen en te bekritiseren (Griffin & Braidotti 2002). Niettemin kunnen we, ondanks de specifieke achtergrond van het concept, toch stellen dat gender – en dan voornamelijk gender als analytische, kritische categorie – relevant is en blijft (zie ook Scott 1986; Bracke 2014). Zo weigert de feministische historica Joan Scott een te gemakzuchtig verwerpen van gender onder het mom van buitenlands concept te accepteren. Zij stelt dat felle discussies omtrent de waarde van gender net aantonen dat opvattingen over mannelijkheid, vrouwelijkheid, en seksualiteit nog altijd een veld van politieke contestatie vormen, waarin kennis niet losstaat van machtsbelangen (Scott 2013: 74). In Scotts perspectief wordt de betwisting van gender dus zelf onderwerp van een kritische analyse. Feministische sociologe Sarah Bracke stelt bovendien dat gender als analytische categorie interessant en belangrijk is mits het steeds wordt gekoppeld aan de intentie om machtsverschillen bloot te leggen en te bekritiseren (Bracke 2014). Wanneer gender immers wordt verward met sekse, en dus synoniem wordt voor het categoriseren van mannen en vrouwen zonder te bestuderen hoe deze categorieën sociaal-maatschappelijk tot stand komen, dan verliest het als concept haar politiek-emancipatorische waarde.

Daarnaast is gender, samen met etniciteit/ras, één van de meest zichtbare en meest maatschappelijk ordenende sociale identiteitscategorieën: Beide categorieën geven mee vorm aan onze samenleving, net omdat ze zo zichtbaar zijn en gepaard gaan met socio-culturele verwachtingen – verwachtingen die overigens zwaar kunnen doorwegen op het individu.

Wij kiezen tijdens deze summer school dus zeer bewust voor gender als kritische, analytische term – zonder daarbij de oorsprong, context en bestaande kritieken op deze notie uit het oog te verliezen.

 

2.1.2. Diversiteit (& inclusie). Ook een sociaal geconstrueerd, en gecontextualiseerd, concept.

Net zoals gender in de jaren zeventig een feministisch buzzword was, lijkt diversiteit wel hét buzzword van vandaag: Noties zoals diversiteit, inclusie, diversiteitsmanagement en -beleid vallen blijkbaar niet meer weg te denken uit onze huidige samenleving. Diversiteit als concept kan in theorie naar alle interpersoonlijke verschillen tussen mensen verwijzen, zoals gender, etniciteit/ras, seksuele oriëntatie, leeftijd, sociaaleconomische klasse en achtergrond, (in)validiteit, en cultureel-religieuze achtergrond (zie ook Vertovec 2012; Vertovec (ed.) 2015 voor meer uitleg).

Diversiteit is – niet geheel zonder verrassing – net zoals gender een concept met een zeer eigen context. Diversiteit kent zijn oorsprong in de VS, en meer specifiek in het Amerikaanse HR-beleid van de jaren zestig, waarin men langzaam maar zeker het voorgaande gelijkekansenbeleid (equal opportunities) ging vervangen door de zogenaamde business case for diversity. Deze business case omvat een zeer bepaald discours dat vooral over de economisch-commerciële bedrijfswaarde van diversiteit handelt, en dat tevens veronderstelt dat een  divers bedrijf met een mix aan mensen met verschillende achtergronden meer commerciële legitimiteit en economische winst zou kunnen opleveren (zie Mavin & Girling 2000; Thomas 2004). Zo ontstond het idee van diversity & inclusion, waarin men uitgaat van de redelijk (neo)liberaal getinte veronderstelling dat diversiteit een probleem is dat gemanaged dient te worden, en, als het goed gemanaged wordt, economisch voordeel kan opleveren. Dit wil niet zeggen dat diversiteit, en de daaraan gekoppelde notie van diversiteitsmanagement, geheel en al problematisch zijn: Het is uiteraard maatschappelijk gezien beter dat een bedrijf investeert in het aantrekken van diverse werknemers, en naast het benadrukken van gelijke kansen in dit specifieke bedrijf, ook werk maakt om werknemers hun interpersoonlijke verschillen naar waarde te schatten door een inclusieve werkplek te creëren.

Niettemin heeft diversiteit, kritisch bekeken, wel een problematische bijklank, aangezien de notie dus onmiddellijk gepaard gaat met het utilitair-economische, en voornamelijk aan de Ander gelinkt wordt (zie ook Scheepers 2016). Diversiteit wordt namelijk nooit voor de meerderheidsgroep gebruikt, maar wel als label voor zij die tot de zichtbare minderheidsgroepen behoren, wat eventueel extra stigmatiserend zou kunnen werken.

Daarnaast speelt er ook een kwestie van (on)zichtbaarheid mee: Diversiteit in z’n standaardopvatting is gelinkt aan representatie en zichtbare identiteit(en), waardoor het soms nogal eng gedefinieerd wordt en zo vaak meer gaat over gender, etniciteit/ras en leeftijd, dan over andere, minder onmiddellijk zichtbare identiteitscategorieën zoals seksuele oriëntatie, en socio-economische klasse. Tot slot blijven bepaalde belangrijke privileges van de meerderheidsgroep onderbelicht bij het gebruiken van de notie diversiteit – iets wat, zoals we later zullen zien, met intersectionaliteit minder het geval is. Doordat diversiteit en diversiteitsmanagement zich vooral toespitsen op minderheidsgroepen, wordt de machtspositie van de meerderheidsgroep of de typische witte, middenklasse man niet besproken, wat tot een reproductie van machts- en uitsluitingsmechanismen kan leiden.

Niettemin wordt de term in de media, in de academische wereld, het middenveld, en op het vlak van de politiek en het beleid, veel gebruikt. Vandaar dat wij er in deze visietekst en tijdens onze summer school ook aandacht aan besteden, en dit in combinatie met een analyse van superdiversiteit – een populaire term die we nu verder toelichten.

 

2.1.3. Superdiversiteit. Een nieuw buzzword?

Hoewel men in de sociale wetenschappen en in de beleidsvoering in België nog vaak de term diversiteit (meestal in tandem met inclusie en/of gelijkekansenbeleid) hanteert, duikt de notie van superdiversiteit tegenwoordig ook meer en meer op. Superdiversiteit – voor het eerst uitgedacht en op de kaart gezet door Steven Vertovec, socioloog en sociaal antropoloog (zie Vertovec 2006; 2007; 2015)in de Britse context van transnationalism en migration studies – is, alvast in de Belgische academische wereld, populairder dan ooit: De super- van superdiversiteit drukt zogezegd een nieuwe (sociolinguïstische, sociaalmaatschappelijke en globaliserende/transnationale) realiteit uit, en geeft aan dat binnen de diversiteit die er nu al heerst, er ook nog eens een enorme waaier aan diversiteit bestaat. Bovendien wordt superdiversiteit ook vaak gelinkt aan het opkomen van zogenaamde majority-minority-cities, zoals Amsterdam en Brussel – steden waarin de etnische-culturele meerderheidsgroep qua populatieaantallen is vervangen door vroegere etnisch-culturele minderheidsgroepen (zie Geldof 2015 voor meer informatie over de situatie in België).

Een complexe, heterogene mix aan diversiteit binnen de al bestaande diversiteit dus, en deze superdiversiteit heeft zich volgens verscheidene onderzoekers weten door te zetten door de verregaande globalisering van de wereld, de interconnectiviteit die deze globalisering en de nieuwe media ons verschaffen, en nieuwe migratiepatronen (zie Vertovec 2007; Blommaert 2011). Superdiversiteit duidt dus op sociolinguïstische, sociaaleconomische, …, diversiteit binnen meerderheids- en minderheidsgroepen in de samenleving, en geeft, net zoals intersectioneel denken dat poogt te doen, de complexiteit en de constante culturele, politieke, economische veranderingen binnen onze maatschappij weer. Er is nog maar weinig maatschappelijke stabiliteit de dag van vandaag (zie Blommaert 2011), en net doordat we in turbulente tijden leven, is het voor beleidsmakers en politici nog moeilijker geworden om op de nieuwe uitdagingen van vandaag de dag – zoals de Syrische vluchtelingencrisis er één van is – in te spelen.

Belangrijk om weten is dat er heel wat inhoudelijke en conceptuele verschillen op te merken zijn tussen de verschillende superdiversiteitsdenkers – zo hebben we Vertovec, die vooral inzoomt op migratiepatronen en etniciteit/ras; socioloog Dirk Geldof met zijn descriptieve analyses van superdiversiteit in verscheidene grootsteden; sociolinguïst Jan Blommaert en cultuurwetenschapper Ico Maly met hun kritische analyses die al meer oog hebben voor ongelijkheid en machtsmechanismen, en de sociaal-politieke uitdagingen die aan superdiversiteit verbonden zijn; en de feministische linguïste Deborah Cameron die meer oog heeft voor identiteitsaspecten zoals gender.

Desondanks drukt superdiversiteit, net zoals de notie van postmodernisme in de tijd, uit dat onze dagdagelijkse realiteit en onze condition humaine grote transformaties aan het doormaken zijn. Niettemin lijkt superdiversiteit naar onze mening in hetzelfde bedje ziek te zijn als het concept postmodernisme (alsook het gros van diversiteitsdenken): Uiteindelijk blijft superdiversiteit vaak nogal hangen op een descriptief niveau, en komt het redelijk sloganesk over (zie ook Pavlenko 2014 voor deze laatste kritiek). Het is ook niet geheel duidelijk of superdiversiteit, zoals bijvoorbeeld gender en intersectionaliteit, uit een specifieke sociale strijd voortkomt die een politieke, en dus meer normatieve, analyse centraal zet. Hoewel de notie superdiversiteit naar onze mening enkele valkuilen van het concept diversiteit weet te ontlopen – misschien net doordat het wat op de vlakte blijft, conceptueel gezien – lijkt het minder een tool of strijdbijl te zijn dan intersectioneel denken. We komen hier nog op terug, maar bespreken nu eerst ter verheldering intersectioneel of kruispuntdenken in detail, om daarna de vergelijking met superdiversiteit verder te kunnen maken

 

2.1.4. Intersectionaliteit of kruispuntdenken. Een tool van kritische, feministische politieke analyse.

Een laatste begrip of denkwijze die we willen toelichten, is intersectionaliteit, ook kruispunt- of caleidoscopisch denken genaamd. Deze manier van denken gaat volgens ons verder dan diversiteit en superdiversiteit, omdat het de veronderstelling bekritiseert dat verschillen en identiteitscategorieën op zichzelf zouden staan, alsook de veronderstelling dat verschillen een ‘natuurlijk’ gegeven zouden zijn, en omdat het naast een descriptieve term ook politieke intenties heeft. In tegenstelling tot (super)diversiteit wenst het kruispuntdenken namelijk meer te doen dan enkel de realiteit te beschrijven in al haar diversiteit, maar zoomt ze ook in op de complexiteit van de realiteit door aan te tonen dat sociale identiteitscategorieën, en vormen en uitingen van discriminatie, en van privilege, worden geconstrueerd, elkaar vaak kruisen, overlappen, en soms zelfs versterken.

Interessant om op te merken, is dat zoals de termen van gender en diversiteit, intersectionaliteit ook zijn oorsprong kent in de VS. Samen met de Afro-Amerikaanse activistische groepering Combahee River Collective, was critical legal studies scholar Kimberlé Crenshaw eind jaren tachtig één van de grondlegsters van dit denken (zie Crenshaw 1989; 1991). Crenshaw vertrekt in haar werk vanuit de ervaringen van Afrikaans-Amerikaanse en gekleurde vrouwen, en kijkt hoe deze groep van vrouwen geraakt worden door discriminatie, en een complexe combinatie van racisme en seksisme. Door enkele beruchte Amerikaanse rechtszaken te analyseren, toont Crenshaw hoe deze specifieke groep van vrouwen tegelijkertijd op basis van hun vrouw-zijn en hun etnische-raciale achtergrond vaak dubbel benadeeld en gediscrimineerd worden, en dat die vormen van meervoudige onderdrukking amper gezien noch erkend worden (zie McCall 2005 voor een meer gedetailleerd overzicht van intersectionaliteitsdenken en diens issues). In Nederland werd dit kruispuntdenken opgepikt en verder ontwikkeld door de Nederlands-Surinaamse antropologe en docente vrouwenstudies Gloria Wekker (zie Wekker 2002; 2016).

Daarnaast heeft het intersectionele denken ook aandacht voor een issue dat vaak uit het oog verloren wordt, namelijk de privileges die personen kunnen bezitten (zie ook McIntosh 1990). Waar een witte, homoseksuele man in een bepaalde situatie bijvoorbeeld wordt gediscrimineerd vanwege zijn seksuele geaardheid, kan het zo zijn dat deze zelfde persoon door zijn etniciteit op de arbeidsmarkt toch makkelijker een baan vindt dan een man met een andere etnische afkomst. Witheid, heteroseksualiteit en able-bodiedness behoren immers tot belangrijke privileges in onze Belgische samenleving. Deze posities worden namelijk als ‘natuurlijk’ gezien en als standaard norm neergezet, zonder dat men hier veel over nadenkt.

Het kruispuntdenken is dus niet enkel bezig met het belichten en verbeteren van mensen met lagere maatschappelijke posities, maar probeert ook de meerderheid bewust te maken van de rol die privileges spelen. Vanuit het perspectief van kruispuntdenken wordt dus iedereen geraakt – en is iedereen onderdeel van – de complexe processen, structuren en uitingen van verschillende types van discriminatie én van privileges.

Belangrijk om weten tot slot is dat het kruispuntdenken tegenwoordig ook onder vuur ligt, vooral vanuit critical race studies en queer studies, omdat dit type van denken volgens sommigen rust op een essentialistisch perspectief ten aanzien van verschillen, net tot meer marginalisering leidt van zwarte vrouwen (zie Nash 2008), en omdat het wel erg veel op identiteitspolitiek en diens neiging tot representationeel denken steunt (zie Puar 2012; Geerts & van der Tuin 2013). 

Ondanks de vele kritieken blijft het kruispuntdenken voor ons een belangrijke tool om de complexiteit van de maatschappelijke realiteit weer te geven, en dit in al haar samenspel tussen verschillende structuren en uitingen van macht, discriminatie en privileges. Een kritische blik op de toepassing van kruispuntdenken is uiteraard wel van belang om het steeds weer aan te scherpen en te nuanceren, en om de eerder genoemde valkuilen te vermijden.

Voor het tweede deel van deze visietekst, klik hier

 

[1]                Voor het volgende deel hebben we de vorige Kif Kif-visietekst als inspiratiebron gebruikt. Zie Geerts et al. 2013.