‘De vijftig tinten grijs’ in het jeugdonderzoek bij moslims

De negatieve houding ten aanzien van ‘de Ander’ zou grotendeels herleidbaar zijn tot ‘religieuze opvattingen’ en ‘cultuur’. Noch ‘klasse’, noch veel andere socialisatiemechanismen en –contexten passeren de revue of spelen een fundamentele rol. Onderzoek 'Jeugd' onder de loep gelegd.

Pascal Debruyne (UGent-MENARG) & Jan Naert (UGent) De auteurs zijn onderzoekers aan de UGent en actief in de WMKJ (Werkingen met Maatschappelijk Kwetsbare Kinderen en Jongeren).

In opdracht van de Vlaamse regering maakt het JeugdOnderzoeksPlatform of JOP een jaarlijkse monitor op over hoe het gesteld is met “de jeugd” in Vlaanderen. Een tijdje geleden werden de resultaten van de JOP-stadsmonitor “Gent-Antwerpen” gelanceerd in de media. Een kort artikel “Wel jong, niet homofoob?” van Lilith Roggemans in het tijdschrift ‘KRAX’ is een neerslag van één onderzoeksluik van die stadsmonitor over de houding ten aanzien van ‘de Ander’: over tolerantie, homofobie, islamofobie en antisemitisme. De uitgesproken conclusies van dit onderzoeksluik doen heel wat stof opwaaien. De negatieve houding ten aanzien van ‘de Ander’ zou grotendeels herleidbaar zijn tot ‘religieuze opvattingen’ en ‘cultuur’. Noch ‘klasse’, noch veel andere socialisatiemechanismen en –contexten passeren de revue of spelen een fundamentele rol (Vettenburg e.a., 2013, p.351).

Daarmee lijkt de kous af. Toch leidt dit tot pertinente vragen over ‘de vijftig tinten grijs’ in het onderzoek naar moslimjongeren en ethische tolerantie. We doen een poging tot constructieve kritiek, in de hoop een luisterend oor te vinden.

• What’s in a word?

Het woord ‘homofobie’ roept voor sommigen associaties op als: ‘allochtonen’, ‘moslims’, ‘religie’, ‘Islam’, enz. Hete hangijzers zoals ‘de relatie tussen homofobie en moslimjongeren’ worden soms als ‘vanzelfsprekend’ ervaren. In het geheel van regels die bepalen welke zaken kunnen gezegd worden en welke verbanden als normaal aangevoeld worden, schuilen heel wat valkuilen. Onderzoek over jongeren in de stad, met gegevens verzameld via vragenlijsten, geeft weinig zicht op de complexiteit van het stedelijke leven , en daagt die ‘normalisering’ weinig uit.

Wat kritische wetenschap doet, is die normale feiten deconstrueren, hun genealogie nagaan en verbinden met een bredere context. Het toewijzen aan en uitvergroten van homofobie tot een weinig gedifferentieerd blok van moslimjongeren (en een minderheid katholieke christenen) - en de beeldvorming alsof dit vooral een levensbeschouwelijk probleem is - gaat voorbij aan de complexe realiteit, wat dan weer problematisch is voor een genuanceerde (beleids-)praktijk. Het gebruik van vragenlijsten draagt net bij tot het verkeerd voorstellen van die realiteit.


• Enkele methodologische bedenkingen

Het probleem met vragenlijsten is dat ze vooraf al een reductie maken van een complexe realiteit. Blumer wees hier in de jaren 60 al op. Door voor-geconstrueerde vragen te stellen bepaal je grotendeels al waarover het wel en niet kan gaan. Bovendien heeft de bevraagde ook geen nuanceringsmogelijkheden. Iedereen kent dit gevoel bij het invullen van een vragenlijst, je zou wel willen nuanceren, maar dat gaat niet en je moét een antwoord formuleren. Het meetbaar maken van bijvoorbeeld het identiteitskarakter van religie in een vraag rond het moslim-zijn, doet de gelaagdheid van zo’n complexe identiteitsmarker verdwijnen.

Ook de relatie tussen de interviewer en de geïnterviewde speelt een wezenlijke rol, zeker wanneer er sprake is van een veronderstelde mening bij de interviewer door de geïnterviewde. Dit kan een sociaal wenselijk antwoord opleveren van de geïnterviewde. Deze vertekening geldt niet voor iedereen in de steekproef, de ene is al gevoeliger dan de andere. Dit effect is zeker aanwezig wanneer de geïnterviewde de interviewer als representant van een bepaald normenstelsel aanziet. De vragenlijsten waarover hier sprake werden afgenomen door representanten van de dominante samenleving. Dit kan problematisch zijn ten opzichte van de jongeren in de steekproef die zich minder deel voelen van die (dominante) samenleving. Waar in sociaal wetenschappelijk onderzoek frequent gewezen wordt op sociale wenselijkheid, zou dit hier kunnen bestaan uit het extra accentueren van het ‘homofoob zijn’ om net de uitsluitingspositie (en hun maatschappelijke strijd) te benadrukken. Deze complexe sociale reactie verdwijnt via dit instrument.

In een volgende fase lijken de antwoorden allemaal vergelijkbaar, in de realiteit geven ze een volledig vertekend beeld. Door de decontextualisering van de vragenlijsten, is het ook geen goede strategie om vormen van gedrag en opvattingen te leren begrijpen, en als je ze al gebruikt dan kunnen ze vooral als insteek dienen voor focusgroepen die dieper kunnen ingaan op gevonden correlaties. Blumer zegt hierover dat de statistische methode enkel bruikbaar is om eerste mogelijk significante verbanden te ontdekken in de complexe realiteit die de sociale wetenschappen onderzoekt. Verder onderzoek is dan nodig van individuele cases in het licht van dit verondersteld verband (Blumer in in Hammersley, 1989; 113).

De illusie van correctheid is er wel. Van zodra de complexe realiteit gereduceerd is, kan men er vrij formules op loslaten. Ondanks het aantal respondenten en correlaties blijft ‘het waarheidsgehalte’ niettemin wankel. Bovendien wordt een correlatie al snel in een besluit tot een causaal verband omgezet. Het is voor de meeste maatschappelijke fenomenen niet mogelijk om op die manier mathematisch te verwerken antwoorden te vinden. Een contextgebonden analyse dringt zich op.

 

• Botsende beschavingen?

Homofobie en moslimjongeren zijn erg aanwezig geweest in de media. De negatieve houdingen en het fysiek geweld tegen homo’s zijn op geen enkel manier te onderschatten. De analyse van deze feiten mondt echter vaak uit in een vingerwijzing die steeds in één richting gaat: ‘onze’ maatschappij is tolerant, terwijl ‘de Andere’ (vooral moslims) intolerant is (Duyvendak & Hurenkamp, 2005). Het probleem lijkt dus onze ‘botsende beschavingen’.

Ook het onderzoek over ‘houding ten aanzien van de ‘Ander’ bevindt zich binnen de problematische contouren. De complexe interactie tussen maatschappelijke factoren, wordt tot ‘cultuur’ en ‘religie’ herleid. Daarmee komt men niet verder dan het stramien dat zich vast rijdt in ‘culturisme’. “Cultuur wordt als verklarende factor gezien voor achterstanden en problemen. Cultuur wordt als potentieel intrinsiek problematisch gezien, en als incompatibel met ‘de dominante cultuur’.” (Schinkel, 2007, 148). Enkele conclusies van het JOP-onderzoek versterken dat ‘culturisme’: “De materiële situatie van het gezin waarin jongeren opgroeien heeft voor een hele reeks onderzochte aspecten geen of slechts heel kleine en nagenoeg verwaarloosbare effecten” (Vettenburg e.a., 2013, p.351). Deze conclusies staan haaks op een brede stroom van wetenschappelijk onderzoek in binnen- en buitenland dat wél verbanden legt tussen de sociaaleconomische situatie en fricties in de meeste van de genoemde levensdomeinen.

Door een beperkte invalshoek te hanteren en ‘andere’ invloeden de facto uit te sluiten, mondt het specifieke JOP-monitor hoofdstuk ‘noodwendig’ uit op religie (islam) en inherente traditionele opvattingen als dé kern van het probleem. De analyse van Mark Elchardus in de media is dan ook duidelijk in De Morgen van 8 februari 2013: ‘Dat idee over de gezellige smeltkroes is niet meer dan romantisch gezwets.’ Hij waarschuwt voor een levensbeschouwelijke kloof in de grootsteden die zich de komende tien tot vijftien jaar fel zal doorzetten . Al relativeert hij dat een grote groep wél verdraagzaam is , wordt dit niettemin vermengd met sterk veralgemenende uitspraken als ‘De scherpe kantjes van de islam moeten eraf‘ en wordt een complexe problematiek in een levensbeschouwelijk keurslijf gewrongen.

 

• Identiteitsformatie in de superdiverse stad

Wat echt boeiend zou zijn - ook voor beleidsmakers -, is de vraag welke rol religie is gaan spelen in de identiteitsvorming van (stedelijke) jongeren met een migratieachtergrond. Kwalitatief onderzoek verwijst naar religie als onderdeel van een postmoderne identiteitsbricolage, waarbij bepaalde onderdelen van religieus-zijn worden opgenomen en geïnterioriseerd. Sociologe Leïla El Bachiri (ULB) stelt vast “Zo re-islamiseren de Brusselse moslimjongeren tot strenge neo-salafisten (die rekruteren onder achtergestelde groepen), tot eerder intellectuele moslimbroeders, of tot moslimfeministes.” Religie is onderdeel geworden van zowel een gangbare “identiteitsvorming” alsook van een “tegen-identiteit” (Kanmaz, 2003). Indien de dominante samenleving zich identificeert met liberale waarden en normen, en dus ook seksuele vrijheden of keuzes zoals homoseksualiteit, zal de counter-identity van jongeren die zich geen onderdeel voelen van die maatschappij zich sterker profileren ten aanzien van die dominante waarden en opvattingen (Teney, 2010).

‘Onze samenleving’ speelt dus een wezenlijke rol in de identiteitsformatie van jongeren met een migratieachtergrond, alsook in hun opvattingen over seksualiteit en relationele moraal. Koen Pelleriaux deed onderzoek over de attitudes van Antwerpse scholieren ten opzicht van holebi’s. In een steekproef van leerlingen waar (thuis) Turks, Arabisch of Berbers wordt gesproken, is er een hogere aanwezigheid van negatieve stereotypen en een grotere terughoudendheid tegenover holebiseksualiteit dan bij ‘Nederlandstalige leerlingen’. Maar het onderzoek stelt ook een negatievere houding vast bij scholieren met een lagere sociaaleconomische status, een lage scholingsgraad, weinig participatie of toegang tot informatie en contact met diversiteit. Bovendien zijn de verschillen tussen ‘allochtonen’ en ‘autochtonen’ eerder klein.

 

• Gender trouble?

Er is zonder twijfel een verband tussen religie en het openstaan voor homoseksualiteit. Uit kwalitatief onderzoek blijkt dat vrijwel geen enkele religie positief staat tegenover holebiseksualiteit. In interviews met zeer uiteenlopende religieuze achtergronden (katholiek, orthodox, joods, islamitisch) was dit een constante (Poelman, 2011: 30). Er is een sterk verschil tussen scholen door de nadruk op dé islam, en de manier waarop er wordt omgegaan met discriminatie. Hoe meer leerlingen met een migratieachtergrond voelen dat zij zelf worden gediscrimineerd, des te negatiever zij staan tegenover homo’s en lesbiennes. Bovendien kan homofobie ook soms een occasioneel karakter hebben: iemand is niet altijd en overal zomaar homofoob, maar is dat bijvoorbeeld wel bij specifieke gebeurtenissen of in bepaalde kringen of situaties met peergroup-impact (groepsdruk). Over het gewicht dat tieners of jongeren geven aan zo’n item in een vragenlijst weten we niets, want hier wordt niet naar gevraagd.

En toch toont de recente studie in 2011 rond homofobie bij jongeren van Marc Hooghe (KUL) aan dat het negatief beeld dat moslimjongeren van holebi's hebben ondanks een kleine daling van 5,3% t.o.v. 2008 hoog blijft . Als we dit beeld willen bijstellen naar de realiteit, zodat deze jongeren met een open blik naar de maatschappij kijken, dan moet ook geïnvesteerd worden in onderwijs als belangrijke socialisatieruimte, in job-opportuniteiten en inclusief burgerschap. Zoals Hicham El Mzairh, ooit beleidsadviseur diversiteit bij toenmalig OCMW-voorzitter en schepen Monica De Coninck, stelt over radicalisering. “Ik denk dan: ga achter de ontdoken belastingen van havenbedrijven aan en organiseer daar deftig stadsonderwijs mee. Ga achter de haven als grootste werkgever aan, die slechts 0,4 procent allochtonen tewerkstelt. Maak dat jongeren sneller aan een job geraken dan aan een wapen in Syrië. En vooral, bekijk deze jongelui als volwaardige burgers, meet burgerschap niet af aan de lengte van hun baard.”

 

• Ondertussen in de alledaagse praktijk

Door deze vijftig tinten grijs te incorporeren in onderzoek (ook Yip, 2004 & Nahas, 2007) zien we ook ruimte voor verandering in de praktijk. De belangrijkste zaken die zowel JOP onderzoek als Pelleriaux (2003, 2004) aangeven als interventieopties zijn “het contact met anderen verruimen/verbeteren”, participatie aan de samenleving en “informatie en vorming aanbieden”.
Hier knelt nu net het schoentje. Om (ped)agogisch te werken met jongeren is er een mandaat nodig, en dat verwerf je niet zomaar. Sectoren als jeugdwelzijnswerk, straathoekwerk en opbouwwerk werken op die manier. Werkers zijn actief aanwezig op de plaatsen waar jongeren zijn en werken er aan verbindende relaties met die jongeren. Het uitgangspunt is steeds ‘hun verhaal’. In deze context stellen werkers telkens opnieuw vast dat deze jongeren steevast geconfronteerd worden met verregaande discriminatie in het onderwijs, op de werkvloer en in contacten met andere maatschappelijke dienstverlening. Bovendien zijn er groepen jongeren die niet eens grondrechten hebben. Door het inzetten op deze thema's verwerven die sectoren ook een mandaat om iets te betekenen voor de jongeren en thema's met hen te bediscussiëren. Dit is een traag proces met vallen en opstaan,. Als het vertrouwen teveel wordt geschonden, is het moeilijk te herstellen. Het terugplooien op een beperkte groep lijkt dan de enige uitweg. In het contextuele kader heet dit roulerende rekening. Dit betekent zoveel als "what you give is what you get".

Het is door de inbreng en discussie van thema's als seksualiteit door referentiefiguren als jeugdwerkers, dat er mogelijkheden ontstaan tot verandering. Deze referentiefiguren staan ook op, bv. figuren als Muhsin Hendrickx, een Zuid-Afrikaanse homomoseksuele imam. Ook organisaties als Merhaba of geëngageerde jeugdwerkers die deze gesprekken met moslimjongeren voeren, maken deze thema’s maatschappelijk bespreekbaar. De dichtste consensus komt rond het feit dat de islamitische ‘leadership’ homoseksualiteit niet zozeer gaat goedkeuren maar homofoob geweld wel ten stelligste afkeurt. Dat gebeurt ook al expliciet in het veld .

Het artikel “Wel jong, niet homofoob?” van Lilith Roggemans en anderen is erg veralgemenend omdat deze verregaande normatieve uitspraken doet over complexe en gelaagde maatschappelijke processen. De vraag stelt zich of onderzoek dat vanuit een zogenaamd waardenvrij kader veralgemeningen poneert en hierbij systematisch bepaalde groepen tot cijfers reduceert, afdoende is voor de complexe samenleving waarin we leven, en de subtiele en voorzichtige praktijken die van onderuit met deze groepen worden ontwikkeld.

Om iets te betekenen voor jongeren in vaak moeilijke situaties, die maatschappelijk geen of onvoldoende stem krijgen moet men in de eerste instantie zonder veel vooringenomenheid vertrouwensbanden smeden. Pas dan is uitwisseling mogelijk. Bovendien zorgt een systeem er beter eerst voor om de basisvoorzieningen, die veeleer van socio-economische aard zijn, voor iedereen waar te maken. Dat bewijzen ook de meer complexe genuanceerde studies die we aanhaalden en de praktijk waarin organisaties elke dag werken. Het negeren van die gelaagdheid en de specifieke achtergrond tegen dewelke zich deze fenomenen afspelen, leidt tot een gedecontextualiseerd beeld op minderheden (Bracke, 2011; Zemni, 2009: 33, 150). ‘Zij’ (de moslims) gelden als antipode en maken er geen deel van uit als gevolg van ‘hun’ specifieke cultuur, religie en tradities. Elke keer opnieuw steken ontoereikende oplossingen de kop op: opvoedingsondersteuning van falende ‘allochtone’ ouders of een beschavingsoffensief voor moslimjongeren om ‘bij te benen’. Het plaatje is toch ietwat complexer dan dat. Dit zijn ‘onze’ jongeren, ondergedompeld en gesocialiseerd in ‘onze’ superdiverse samenleving en deel van ‘onze’ toekomst. Het zet niet alleen ‘hen’ maar ook ‘ons’ (mét hen) voor onontkoombare uitdagingen. Het middenveld en wat kritische onderzoekers doen de voorzet, nu nog andere academici en beleidsmakers. We kijken dan ook reikhalzend uit naar het volgende JOP waar meer betrokkenheid van het middenveld wordt beloofd, en meer ruimte voor kwalitatief diepteonderzoek. Het is een hele stap vooruit.

voetnoten

1.  Oosterlynck, S. (2013), Gebruik de middenklasse niet als buffer: http://www.brusselnieuws.be/artikel/gebruik-de-middenklasse-niet-als-bu…

2.  http://www.demorgen.be/dm/nl/989/Binnenland/article/detail/1576003/2013…

3. http://www.radio1.be/programmas/de-ochtend/marc-elchardus-gezellige-sme…

4.  Woussen, W., (2011), Moslimbroeders en salafisten winnen terrein. Brusselse jongeren islamiseren zichzelf, DS 20/09/2011 http://www.standaard.be/cnt/OC3FSDJO 

5.  Voor enkele stemmen van religieuze jongeren lees: http://www.brusselnieuws.be/artikel/%E2%80%98fanatici-horen-hier-niet%E…;

6.  http://www.sociaalcultureel.be/ontw/jeugd/parlement/SV_homofobie.pdf & Marc Hooghe over homofobie en grenzen aan de tolerantie, 23-06-2011 - Marc Hooghe – De Morgen, https://www.kuleuven.be/metaforum/page.php?FILE=opiniestuk&ID=246

7.  “De moslims -en dan vooral de jongens- zijn beduidend meer homofoob dan om het even welke andere bevolkingsgroep. Toch daalde ook bij moslims de homofobie tussen 2008 en 2011, maar slechts met 5,3 procent. Bij katholieken en vrijzinnigen daalde ze twee keer zoveel (ruim 11 procent).” (Homofobie daalt sterk, behalve bij moslimjongeren:
http://www.hln.be/hln/nl/957/Binnenland/article/detail/1465235/2012/07/… )

8.  ‘Ze spijbelen nu zelfs om naar de boodschap te gaan luisteren'
DS 13/04/2013 | Marijke Libert http://www.standaard.be/cnt/DMF20130412_00538781?word=moskee

9.  Dat kwam naar voor op de voorstelling van het Jop onderzoek in Gent, in de werkgroep “omgaan met anderen”.
 

Bibliografie

Bracke, S., Het engagement van de kritiek: het denken van Judith Butler, 2011
Kanmaz, M. (2002), ‘”Onze nationaliteit is onze godsdienst.” Islam als identitymarker bij jonge Marokkaanse moslims in Gent’, Marie-Claire FOBLETS & Eva CORNELIS (red.), ‘Migratie, zijn wij uw kinderen? Identiteitsbeleving bij allochtone jongeren, Acco, 2002, pp. 115-133.
Nahas, O. Homo en moslim - Hoe gaat dat samen? Rotterdam, Uitgeverij Godoy & Godoy. 2007
Pelleriaux, K., , Stereotypering van holebi’s in het secundair onderwijs. PSW-paper 2003/8, Sociologie, http://webhost.ua.ac.be/psw/pswpapers/PSWpaper%202003-08%20pelleriaux.p… 2003

Poelman, M., Drempels die allochtone holebi’s ervaren bij coming-out met specifieke aandacht voor het genderperspectief. Steunpunt Gelijke kansenbeleid, Consortium Universiteit Antwerpen en Universiteit Hasselt, 2011

Schinkel, W., Denken in een tijd van sociale hypochondrie. Kampen: Klement. 2010
Teney, C. & Subramanian, S.V., (2010), Attitudes Toward Homosexuals Among Youth in Multiethnic Brussels, Cross-Cultural Research, 44(2) 151 –173
Vettenburg, N. , Elchardus, M., Put, J. & Pleysier, S. Jong in Antwerpen en Gent: Bevindingen uit de JOP-monitor Antwerpen-Gent, Leuven, Acco. 2013
Yip, A. "Negotiating space with family and kin in identity construction: the narratives of British non-heterosexual Muslims." The Sociological Review 52(3): 16.

----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

i  http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=DMF20130208_0046…


“Het gebruik van vragenlijsten draagt net bij tot het verkeerd voorstellen van die realiteit.”

“Kwalitatief onderzoek verwijst naar religie als onderdeel van een postmoderne identiteitsbricolage, waarbij bepaalde onderdelen van religieus-zijn worden opgenomen en geïnterioriseerd.”

“Onderzoek van Pelleriaux stelt ook een negatievere houding vast bij scholieren met een lagere sociaaleconomische status, een lage scholingsgraad, weinig participatie of toegang tot informatie en contact met diversiteit.”

“Om iets te betekenen voor jongeren in vaak moeilijke situaties, die maatschappelijk geen of onvoldoende stem krijgen moet men in de eerste instantie zonder veel vooringenomenheid vertrouwensbanden smeden.”