Savanne

We gaan een kat kopen. Niet zomaar een kat, we willen een kat die op ons past. We willen een kat met een geschiedenis. Eéntje die het al geleerd heeft af en toe een oogje dicht te knijpen.
Savanne

Vincent Van Meenen is Kif Kif-vrijwilliger en Ambassadeur van Het Andere Verhaal. Hij is één van de 15 finalisten van schrijfwedstrijd Write Now!. Voor de finale van WriteNow! heeft Vincent uw stem nodig.

 

Mijn broer heeft de handen losjes op het stuur. Moeder zit naast hem en geeft hem aanwijzingen: ze gromt af en toe als hij links- of rechtsaf moet. Ik zit op het enige vrije plekje achterin. De rest van de achterbank ligt bezaaid met rommel waarvoor we in ons appartement geen geschikte plaats vonden: een honkbalknuppel, een paar sneakers en een kapotte stofzuiger.

We gaan een kat kopen. Niet zomaar een kat, we willen een kat die op ons past. We willen een kat met een geschiedenis. Eéntje die het al geleerd heeft af en toe een oogje dicht te knijpen. Eentje die het niet erg vindt tussen de lege flessen op zoek te moeten gaan naar het laatste restje kattenvoer. Eentje die bovendien een paar dagen zonder eten kan. Een huisdier moet zijn plaats kennen.
Mijn broer toetert naar een fietser en zoekt ondertussen met een vinger op de draaiknop naar een geschikte radiozender. Hij is een maand geleden achttien geworden en stond exact drie dagen later in het gemeentehuis om zijn rijbewijs af te halen. Mama was zo trots dat ze het onmiddellijk wou vieren. Ze eiste dat we bij haar op de bank kwamen zitten. Met zijn drieën keken we naar een herhaling van Oprah terwijl we chips aten. Oprah zei dat trots en eergevoel het allerlaatste zijn wat een mens kan verliezen. Ik keek even naar mama. Oprah weet niet waarover ze spreekt.

Het is tien uur in de ochtend. De bejaarden in de wijken waar we doorrijden strompelen de appartementsblokken uit. Achter hun looprekjes zetten ze koers naar de kerk. Het mag een wonder heten dat we op dit vroege uur al onderweg zijn. Mijn broer en ik hebben vanochtend samen geneuried door het huis. Eerst hebben we pannenkoeken gebakken en koffie voor mama gemaakt. Dan is mama opgestaan en na haar ochtendritueel zijn we vertrokken.
Ik denk na over de kat die we zullen nemen. Over de eindeloze uren waarin ik vanaf nu met mijn vinger over haar buikje zal aaien. Over de honderden, duizenden schoteltjes melk die ik voor haar zal klaarzetten. Over hoe ook zij op een dag bejaard zal zijn en als een dankbaar en zacht wezen, blij zal zijn met de verzorging die we haar kunnen geven. Ik beeld me in hoe we er dan zullen uitzien. Ik zal volwassen zijn en waarschijnlijk geen maagd meer. Mijn broer krijgt vast een goede baan. Als ik mijn ogen maar hard genoeg dichtknijp, lukt het me om te geloven dat alles goed komt. Ik ga met mijn vinger over de smerige zachte stof van de achterbank en sluit de ogen. ‘Zo zal het zijn,’ zeg ik, ‘zo zal het zijn’.

Ik word uit mijn dromen gewekt door mijn broer: vanuit het raampje schreeuwt hij een man die hem de pas afsnijdt een family-pack verwensingen na. Hij steekt zijn vuist naar hem op en kijkt woest achterom. Als hij de verschrikte blik in mijn ogen ziet, vraagt hij of alles ok is. Ik knik en vraag of de radio wat zachter kan. Hij glimlacht naar me. Mama gromt dat we rechtsaf moeten. Op dat moment worden we opgeschrikt door een doffe bonk die het geluid van de radio overstijgt. Met een klap staan we stil. Ik bots met mijn elleboog tegen mama’s stoel. Ze gilt. Mijn broer is tegen de vooruit gesmakt en kijkt versuft voor zich uit. Het glas vertoont een grote ster die naar alle hoeken uitwaaiert. Er is een beetje bloed zichtbaar aan de binnenkant van de voorruit. Er sijpelt ook uit wat uit een snee in zijn voorhoofd. Hij vraagt of ik me heb bezeerd. Ik wrijf over mijn elleboog en zeg dat alles ok is. Er ligt iets op de motorkap van de auto. Moeder blijft gillen, hoog en schel. Mijn broer probeert zijn deur te openen maar door het verwrongen koetswerk is dat niet mogelijk.

Twee looprekjes kijken me vanaf het voetpad onthutst aan als ik als eerste uit de auto naar buiten glijdt. Het is akelig warm. Ik kijk even rond om te zien waar we zijn. Eerst herken ik niets. De huizen aan weerskanten van de kerk zijn keurig onderhouden, het gras in de voortuinen is gemaaid, de brievenbussen staan recht. Niets aan de hand. Een oudje kijkt me lady-en-de-vagebond-bezorgd aan maar ik negeer haar blik. Ze kan de boom in. Ik blijf waar ik ben.
‘Mams, kom uit de auto.’ Ik trek haar autodeur open. ‘Stop met gillen en doe normaal, wil je?’ Ik word onderbroken door mijn broer.
‘Jij zat aan het stuur,’ zegt hij, ‘heb je dat goed gehoord mama, jij zat aan het stuur, oké? Jij hier, ik daar, en niet anders.’ Hij kruipt over mijn moeders schoot en springt het trottoir op.
Eén van de looprekjes vraagt of alles ok is. Mijn broer snauwt hem af en zegt dat de man zich met zijn eigen zaken moet bemoeien.
De auto verspert het voetpad en de looprekjes troepen achter ons samen. Ik durf niet goed kijken naar wat er op de motorkap ligt. Mijn broer buigt zich over het hoopje mens dat tegen onze voorruit is gesmakt. De kerkklokken luiden. Ik probeer aan zijn blik af te lezen of het ernstig is, maar kan er niets uit opmaken. Aan de overkant van de straat staan een paar looprekjes naar ons te kijken. De kerkklokken blijven luiden, maar niemand gaat naar binnen.
‘Zeg tegen mama dat ze godverdomme uit die auto komt. Bel een ambulance. Deze meneer hier moet geloof ik naar het ziekenhuis. Heb jij een papieren zakdoekje?’ Ik haal een verfrommeld stukje huishoudrol uit mijn broekzak en geef het hem. Hij dept er het bloed mee van zijn gezicht en voorhoofd.
‘Mama zat aan het stuur, oké? Goed begrepen?’ Hij kijkt me doordringend aan, koud, emotieloos. Ik knik en wijs naar zijn voorhoofd.
‘Doet je hoofd veel pijn?’
‘Hou je kop’, zegt hij. Ik wend de blik af en kijk naar de stoeprand. Ik weet ondertussen wanneer ik moet zwijgen. Ik knijp mijn lippen stijf op elkaar en tel het aantal looprekjes dat zich aan de overkant van de straat ophoudt. Dan pas zie ik het verminkte looprekje dat in het midden van de straat ligt: er is een wieltje afgebroken en de stang aan de linkerkant staat recht naar de hemel omhoog. Een van de oudjes aan de overkant wijst er met een kruk naar. Dan wijst hij naar mij. Nu pas voel ik hoe de schaamte als een natte jas rond mijn schouders valt. De meeste oudjes ken ik niet. Voor hen zijn we vreemden, schorem.

Mams zit nog steeds onthutst naar de vooruit te kijken. Ik vraag of alles goed is. Er komt geen reactie.
‘Er is iets met mama, denk ik.’ Mijn broer tilt voorzichtig de bejaarde van de motorkap en legt hem op de oprit van het dichtstbijzijnde huis, naast een roze brievenbus waarop in gele letters de naam Dingus staat geschilderd. De man schijnt ongedeerd, het enige bloed op de stoep is dat van mijn broer. Die draait zich om en kijkt me onbeholpen aan. Ik had gehoopt in zijn ogen iets geruststellends te lezen, maar ik zie niets dan paniek.
‘Rustig blijven’, zegt hij, meer tegen zichzelf dan tegen mij.
‘Mama’, zeg ik. Ik wijs naar de vrouw die ik tegen wil en dank mijn moeder noem. Er staan zweetdruppels op haar voorhoofd. Haar mond is een koele strakke lijn. Mijn broer maakt een afwimpelend gebaar met zijn hand en draait zich terug om naar de man. Enkele bejaarden hebben hun looprekje op de oprit van de familie Dingus geparkeerd en staan nu gebogen rond het slachtoffer. Iemand roept hees dat we hem ruimte moeten geven.
‘Komt het goed met hem?’ Mijn vraag resoneert over de kale en rimpelige hoofden. Er komt geen antwoord. De stilte doet me denken aan die van natuurdocumentaires: drie leeuwen vangen een giraf. De rest van de savanne zet het op een lopen.

‘Heeft er al iemand een ambulance gebeld?’ Een bejaarde vrouw vraagt of het goed met me gaat. Er zit een vlek op haar bloemetjesjurk, ik vermoed bosbessenjam. Haar ogen zijn diepgroen, net als de bank voor de tv thuis. We blijven elkaar aankijken. Ze draagt een grote gouden bril waardoor haar gezicht helemaal niet meer in verhouding is. Ze neemt mijn hand vast en mijn moeder komt tot leven. Vanuit mijn ooghoek zie ik hoe ze het vrouwtje in zich opneemt. Haar gezichtsspieren spannen zich, haar ogen schieten vuur. Het vrouwtje deinst achteruit. Dan kijkt mama naar de oprit van de familie Dingus. Mijn broer staat paniekerig op zijn nagels te bijten. Er komt beweging in haar lichaam. Ze zwaait haar hand naar achter tussen de zetels van de auto door en grijpt naar de honkbalknuppel. Ze stapt uit de auto. De bejaarden hebben zich nu min of meer geïnstalleerd rond het gebeuren alsof het een honkbalwedstrijd betreft: leunend op hun looprekjes kijken ze toe. Ze schrikken als er alsnog een volwassene uit de auto tevoorschijn komt.
‘Ga van de auto vandaan’ zegt ze.
‘Mama?’ vraag ik.
Ze geeft geen antwoord. In haar ogen zie ik een overgave die ik daar in geen jaren meer heb gezien. Ze neemt de honkbalknuppel met beide handen vast, brengt hem tot over haar schouder, klemt haar tanden tegen elkaar en laat de knuppel tegen het glas van de voorruit neerkomen. Dit is mijn moeder. Het glas spat uiteen en komt overal in de auto terecht. De bejaarden verstijven. Vaarwel God. De oprit van de familie Dingus houdt de adem in.

‘Kruip godverdomme in de auto. Allebei. Nu.’ Ze krijst. Mijn broer en ik wisselen een blik terwijl mams in één beweging het glas van de bestuurderszetel op de grond veegt.
‘Op de achterbank. Allebei. En voorzichtig met dat glas.’ Ze start de motor en toetert. Mijn hart klopt in mijn keel. We haasten ons de auto in. Door het plaatsgebrek land ik op mijn broers schoot. Ik voel zijn adem in mijn nek. Er sijpelt nog steeds bloed uit zijn voorhoofd, hij stelpt het met zijn hand. Er drupt wat van in mijn truitje. Het bloed is warm.
De auto ronkt zwaar als ze in achteruit gas geeft, terugschakelt naar eerste versnelling en de auto in één keer helemaal over de weg keert. Door de achterruit zie ik hoe de bejaarden ons nakijken.
Mama maakt veel snelheid en de wind snijdt in onze huid. Ze neemt haar bochten scherp en roekeloos. We rijden steeds verder, steeds harder. Ik wil niet weten waar we heengaan nu. Het dijbeen van mijn broer trilt tegen het mijne. We hebben geen idee waar we zijn maar de blik in zijn ogen zegt me dat hij het ook weet: wij gaan niet naar huis.  

---

Vincent Van Meenen is Kif Kif-vrijwilliger en Ambassadeur van Het Andere Verhaal. Hij is één van de 15 finalisten van schrijfwedstrijd Write Now!. Voor de finale van WriteNow! heeft Vincent u nodig.  Stemmen kan HIER vanaf vandaag, maandag 04/06/2012 of via de volgende link: http://writenow.em-cultuur.nl/default.aspx.