De beste bricoleur van Cayenne
Tanguy, daarvoor in Cayenne enkel bekend als bricoleur, was de eerste Guyanees die astronaut werd. Op de prille leeftijd van zevenentwintig jaar schoot hij de ruimte in, met een raket van het type Ariadne 14, normaal gezien onbemand.
Ik heb hem daartoe gedreven.
Ik kende Tanguy al zeer lang. Allebei konden we onze afstamming terugvoeren op Marronfamilies, het nageslacht van weggelopen slaven. Die van Tanguy waren opgedoken uit de Surinaamse brousse, als een verloren stam van Israëlieten. Grootmoe vertelt dat ze daar opeens stonden, schuchter aan de overkant van de rivier. Hun kleren hingen om hun lijf als de zeilen van gestrande schepen. Rond de wonden die ze tijdens hun vlucht hadden opgelopen, zag je in de grijze stof roodbruine bijtsporen, dezelfde kleur als de rivier. Varenbladen likten aan hun ledematen als groene tongen. Het woud stond op het punt hen te verzwelgen, zoals dat was gebeurd met talloze volkeren voor hen. Grootmoe had hen behandeld. Met een breed mes, eigenlijk bestemd om vissen te ontschubben, had ze de kleren van hun huid geschraapt, hun wonden verzorgd en ze de gelegenheid aangeboden zich te wassen in gekookt water. Sindsdien gedroeg Tanguy’s familie zich als vissen op het droge, ontheemd. Bovendien stonken ze naar riviervis.
Mijn familie, daarentegen, was altijd al in Frans-Guyana. Wij hebben zo’n illustere feiten op onze naam staan als de stichting van Cayenne. Wij zijn koningsgebroed van ver weg Kongo en met vuurwapens vervaardigd uit zeeschelpen en junglevegetatie hebben wij nog de Portugezen verjaagd van dit land.
Kortom, na die historische ontmoeting aan de monding van de rivier spraken onze families niet met elkaar. Dat weerhield Tanguy er niet van mij van alles toe te fluisteren op de speelplaats van ons basisschooltje.
Hij was twee jaar ouder, en barstte van de fantasie.
Het waren de soort verhalen waarmee het oerwoud vluchtende volkeren verleidt zich neer te leggen bij hun lot. In het hoofd van Tanguy werden ze aangevuld met superhelden en horrormonsters. Een hele groep had zich gevormd. Zijn zussen, zijn neven en ik. Terwijl de anderen voetbalden, stonden wij achter het net te keuvelen. We zaten in een kringetje rond onze grote verteller, Tanguy, toen een tenger tienerjongetje.
“De witten, die brachten naar Guyana al hun grut. De bandieten en de moordenaars die ze zelf niet meer moesten hebben, sloten ze op in gevangenissen, waarvan je nog de overblijfselen hebt staan in Saint-Laurent, Cayenne en Kourou, eigenlijk overal. Donkere kerkers. Hangars overgroeid met klimplanten, waarin wel honderd misdadigers konden.”
“Waarom brachten ze hen naar hier, Tanguy?”, vroeg een van ons dan.
“Je moet weten… Guyana verbergt een duister geheim.”
We grepen naar elkaars schouders. Tanguy wist zijn wenkbrauwen op zo’n manier te manipuleren dat elk woord een donkere waarheid onthulde.
“Zeg het ons, Tanguy!”
“Diep in de grond houdt Guyana een gigant gevangen. Een creatuur zo wreed dat de oude bewoners van dit land het voorgoed begroeven, in de hoop dat het nooit meer aan het oppervlak zou komen, nooit meer de mensheid zou teisteren met waanzin en bloedwoede. De vorige keer het vrij liep, tienduizend jaar geleden, brandden de bossen, spartelden de vissen op het droge en regende het explosieven. Vijfduizend meter onder onze voeten wacht dat wezen, wacht het zijn beurt af om weer over de aarde te regeren.”
We gingen wild voor dat verhaal. De jongsten onder ons joelden en sprongen blindelings in het rond. Tanguy’s oudste neef daalde neer op zijn knieën, legde zijn linkeroor tegen de grond en riep theatraal: “Hallo? Is daar iemand?”
Net op dat moment ging een trilling door de aarde. Het loof van de bomen zwierde heen en weer, alsof we ons op zee bevonden. Het gevoel bekroop ons dat iets grondig mis was.
Het ging snel voorbij. De aarde trilde nog wel eens, maar dat monster zagen we nooit. Met Tanguy werd vaak gelachen. Ook door ons, zijn trouwe bende. Hij was niet iemand om serieus te nemen. Elke keer hij zijn wenkbrauwen fronste, brak iemand uit in een schaterlach. “Nog druk gepraat met de grondmonsters, Tanguy?”, vroegen zijn neven weleens, waarop hij, niet beducht op hun onnozelheden, een heel nieuw verhaal begon.
Die trillingen, dat wist ieder van ons, hadden niets te maken met een monster. Ze werden voortgebracht door raketten, die enkele kilometers verder, bij het pan-Europese lanceerplatform van Kourou, verhuld in rook de aarde verlieten.
Ik heb nooit met hem gelachen. Welk beeld mijn laatste daden ook mogen scheppen, in de basisschool en tot ver daarna had ik enkel het diepste respect voor Tanguy. Tanguy was een grote jongen. Zijn ogen konden je ter plekke bevriezen, diep in je hoofd turen en daar lege gaten achterlaten. Tanguy was mijn geheim. Ik kon er niet over spreken met mijn familie. Hij was de grote verteller die ik helemaal voor mezelf had. Over het algemeen negeerde hij mijn aanwezigheid, de zoveelste meeloper van het gezelschap. Maar soms keek hij naar mij tijdens het vertellen. Dan voelde ik mij zo bekeken, zo wonderlijk bekeken.
Vanzelfsprekend scheidden zijn poriën dezelfde kwalijke stoffen af als de rest van zijn familie. Rond de hele club hing een walm van riviervis, spartelend op het droge, voer voor vette insectenlarven die in hun rottend vlees pisten en vrijden. Dat merkte ik toen niet. Mijn moeder wel. Zij waste al mijn kleren in heet water, tot ze bleek zagen. De geur kreeg ze er nooit uit.
Op zijn veertiende werd Tanguy een bricoleur. Bricolage is de droomjob van elke jongeling zonder centen maar wel veel durf en dromen.
Tanguy had het wel geprobeerd, een gewone job uit te oefenen. Een van zijn vele ooms baatte een kiosk uit. Een veldje op het kruispunt van Avenue De Gaulle en Rue Damas was uitgegroeid tot een storthoop. Ooit had iemand zijn afval achtergelaten in die modderige kuil aan de buitengrens van de sloppenwijken en sindsdien was het traditie om alle huishoudelijke apparaten voorbij het punt van herstel daar te dumpen. Tussen de geraamtes van keuken-, badkamer- en garagegerief stond Tanguy’s kiosk. Druk gedecoreerd met advertenties leek het op een vette rups, verzeild geraakt in een spinnenweb van aluminium en staal. De scholieren van het lyceum passeerden er elke dag, waaronder ikzelf.
“Zeg, Tanguy, wat doe jij hier?”
“Ik werk hier.”
“Zou ik dan een pak van twintig mogen?”
“Je mag helemaal nog niet roken.”
Hij vertelde nog steeds verhalen. Terwijl we van onze blikjes energydrank nipten, had hij het aan een stuk door over dezelfde mysteriën die ons als kind al bezighielden. “Luister, het monster gevangen onder de grond heeft een nieuwe strategie bedacht om aan zijn ketens te ontsnappen. Elke trilling van de aarde zijn eigenlijk vuistslagen. Het wacht geduldig tot de witten een raket afschieten en dan, wanneer iedereen afgeleid is door het kabaal van die ruimteschepen, ratelt het met zijn ketens. Elke keer komen ze iets losser te zitten. Zo klautert het door de donkere aarde.”
Tanguy werkte er enkele maanden. Daarna stond de kiosk leeg. Pas zes jaar later kruisten onze wegen elkaar opnieuw, toen ik even niet meer wist wat met mezelf aan te vangen en besloot, net als Tanguy, bij te verdienen als bricoleur. Mijn eerste poging, een echte stommiteit, bestond erin om voor een prijsje op ongedierte te jagen: ratten verdelgen, vleermuizen bekogelen, dergelijke meer. Het resulteerde in een lelijke val, waarbij mijn been geperforeerd werd door een roestige staaf. Een hele maand bracht ik door in bed.
Mijn zus, evenzeer uit schaamte als medelijden, bracht mij in contact met de beste bricoleurs van heel Cayenne, die veel beter dan ik wisten hoe met weinig een fortuin te maken. Zo kwam ik onder de hoede te staan van Tanguy, mijn leermeester in het meest nobele vak van al.
Bij bricolage is het belangrijk eerst de juiste soort rommel te identificeren. Onder de storthopen en eindeloze containerparken net dàt te selecteren waarvoor iemand nog wel zou willen betalen.
Tanguy legde mij uit wat ik verkeerd had gedaan: “Jij hebt ongedierte bestreden. Een echte bricoleur, die leert van hen. Die leert van kakkerlakken, ratten, vleermuizen, duizendpoten en slangen hoe zich te weerhouden in een wereld waar je eigenlijk ongewild bent. Dat vergt vindingrijkheid, eindeloze mogelijkheden zien waar anderen enkel hun afval achterlaten.”
Hij nam me mee naar dat deel van de stad waar de sloppenwijken verzinken in het oerwoud, waar de donkere gangpaden overschaduwd worden door het bladerdeken van eeuwenoude bomen. We zetten er vallen voor vlinders. Tanguy had een heel lijstje. Geel met gifgroene vlekken? Intact laten en verkopen aan witte privéverzamelaars. Blauw met zwarte strepen? Vermalen tot poeder en verkopen aan apothekers gespecialiseerd in traditionele medicatie.
Toen steeds minder vlinders zich door ons lieten vangen, nam Tanguy me mee naar een ondergronds atelier voor indigene kunsten. In het midden van de nacht neusden we in vuilzakken die buiten stonden aan de villa’s van de witten. Al het plastieken speelgoed, flessen wijn en gebarsten vazen die we er vonden namen we mee naar het atelier. We schilderden het, beplakten het met toekanveren en schreven duistere boodschappen die we ontleenden uit Tanguy’s verzameling symbolistische dichtkunst. We maakten traditionele Marronkunst. Wanneer we een kerstman vonden of een teddybeer, lachte Tanguy: “Dit hoort duidelijk bij de traditionele kunst van jouw familie. Le vrai Cayenne!” En wanneer we trollenpopjes of barbies vonden, zei ik dan weer: “Deze zijn van de jouwe. Het heeft zo’n sierlijke Surinaamse flair.”
Op een dag vonden we tussen het leeggoed een Afrikaans masker. Daarmee wisten we even niet wat te doen.
Onze gerecycleerde vondsten verkochten we nadien aan dezelfde families die ze in de eerste plaats hadden buiten gezet, om hun villa’s mee te decoreren, of aan toeristen die graag iets van Cayenne mee naar huis namen.
Tanguy was nog steeds een grote verteller. In het midden van ons werk, wanneer de andere bricoleurs het atelier allang verlaten hadden, fezelde hij mij van alles toe. “Ik heb al die jaren gelogen. Het monster gevangen onder de grond is veel dichter bij het oppervlak, en dus de vrijheid, dan ik destijds durfde toegeven. Nog maar enkele meters. Intussen heeft het al de onderkant van onze begraafplekken bereikt. Het voedt zich met dode lichamen, die het zo uit doodskisten zuigt. Nog enkele lanceringen, nog enkele trillingen en het is vrij.”
Toen een klant van ons zijn eigen afval herkende en het atelier moest sluiten, organiseerden Tanguy en ik rondvaartjes. Met het geld dat we hadden verdiend met indigene kunst kochten we een motorboot, tweedehands weliswaar. Bij het vallen van de avond, wanneer de kustwachters dineren, namen we toeristen mee naar Duivelseiland om hun te tonen waar de Fransen hun vijanden lieten wegkwijnen. Voor wat extra wilden we hen zelfs even opsluiten in de ruïne. Zo hadden ze de hele ervaring.
Op Duivelseiland, tussen palmbomen die scheef hingen door Atlantische windstoten, maakte Tanguy een opmerking die ik onmogelijk verwerken kon.
Het was goed bedoeld.
“Samen zijn we onverslaanbaar”, zei hij, “Ik ben de beste bricoleur van Cayenne en jij denkt als een witte.”
Ik had hem een vuistslag willen geven. Ik had hem willen achterlaten op Duivelseiland, voor een nachtje of twee. In de plaats schonk ik hem een glimlach, aan die jongeman die na tachtig jaar nog steeds stonk naar de jungle waaruit zijn voorouders zich hadden losgemaakt. Het bruiste in mijn brein tot het eruit moest.
Nadat de kustwacht met zijn patrouilles onze rondvaartjes onmogelijk maakten, trokken we naar Kourou, naar het lanceerplatform van de raketten, dichter bij de oorsprong van al die trillingen. Onder de meest ervaren bricoleurs was het een befaamde plek, een voor echte waaghalzen.
Het ruimtevaartagentschap parkeerde al haar oud materiaal op enkele kilometers van het lanceerplatform. Er groeide niets. Het was een woestenij van raketonderdelen, bluswagens en defecte satellieten. Volgens Tanguy zag de maan er net zo uit, een kerkhof voor alles wat de witten het heelal hadden ingestuurd.
Over de hele site hing een zure geur, afkomstig van pisgele chemicaliën die langzaam wegsijpelden uit cilindervormige raketmotoren.
“Niet van drinken!”, riep Tanguy al lachend.
We waren bewapend met een gereedschapskist, enkele schroevendraaiers en hamers waarmee we alle nog bruikbare metalen zouden meeritsen. Volgens Tanguy was er zelfs goud te delven.
“Goud! Kan je het je voorstellen. We worden rijk!”
Enkel ik werd rijk.
Hij had zich gebogen over een oude controlecomputer, schroevendraaier in de aanslag, toen hij mannenstemmen hoorde, drie mannen die in het keurig Frans riepen dat hij zich op de grond moest werpen.
Het ruimtevaartagentschap was al lang op zoek naar de dieven die aasden op haar oud materiaal, en daarmee haar nobele missie in gevaar brachten. Ik had ze ingelicht over Tanguy’s plannen, een poging tot bricolage die, wat mij betrof, te ver was gegaan. Drie agenten van het Vreemdelingenlegioen hadden ons gevolgd tot op het moment een van ons effectief iets stal. Tanguy rende weg. Maar het deed er niet toe. Ze vonden hem verstopt in een oude elektriciteitskast. De agenten lachten. “Hij lijkt een beetje op een rat!”
De witte rechter belast met Tanguy’s misdrijf zag in dat het ging om een zeer beloftevolle jongeman. Hij was stevig gebouwd en had in zijn verdediging bewezen over een zeker intellect te beschikken. Helaas leed hij onder zijn luiheid, niet ongewoon in de tropen. De enige echte job die hij ooit had uitgevoerd, in de kiosk van zijn oom, hield hij maar enkele maanden vol.
De rechter besloot dat Tanguy heropgevoed moest worden via hard werk. Hij werd tewerkgesteld door het ruimtevaartagentschap, als opzichter naast het lanceerplatform. Vijf nachten per week moest hij de raket die werd klaargemaakt voor de ruimte in het oog houden, vanuit het comfort van de controlepost. Werken als straf, er was geen grotere belediging voor een Marron, geen grotere belediging voor een bricoleur.
Tanguy vertelde mij nog één stukje van het verhaal, net voor hij gepakt werd.
“Het monster gevangen onder de grond heeft nog één lancering nodig. Dan is het vrij. Het heeft tienduizend jaar de tijd gehad na te denken over wraak. Nu is het zover.”
Hij hield het minder lang uit dan de vorige keer. Twee weken bracht hij door met staren naar die raket van het type Ariadne 14, zonder dat er iemand in de buurt was om zijn verhalen aan te vertellen. Dan, de nacht voordat de lancering zou plaatsvinden, besloot hij het ruimtetuig van dichterbij te bestuderen.
Tanguy verstopte zich in het ruim van de raket, opgevouwen tussen de meetapparatuur. De volgende ochtend stond niemand versteld van het verdwijnen van die nutteloze opzichter. De lancering ging verder als gepland.
Een trilling ging door het landschap. Drie. Twee. Eén. Als een briesend paard schoot de raket de hoogte in, met aan boord de eerste astronaut van Guyanese origine. Volgens sommigen vroor hij dood zodra de raket door de wolkenlaag heenging. Anderen zeiden dat hij stikte. Ze waren het erover eens dat een dode Marron zweefde door het universum.
Als je het mij vraagt, sprong Tanguy van het ruimtetuig net toen het voorbij de Atlantische oceaan vloog en zwom hij naar Suriname, waar hij op dit moment nog wat verder aan het bricoleren is.
Over de auteur:
Arne Vermassen is een schrijver van experimentele fictie. Hij duikt graag in het literaire potentieel van diverse media, zoals grafieken, kaarten en doolhoven. Hij is afgestudeerd in geschiedenis en antropologie en voedt zijn schrijfsels met onderzoek naar ongelijkheid. Mede door zijn eigen achtergrond als autist buigt hij zich over hoe een meer rechtvaardige toekomst te bereiken. Je kan zijn activiteiten volgen op zijn website KartaKosmotik of Instagram.