Van etikettering tot hulpverlening - Hulpverlening aan immigranten in de 21ste eeuw

Ontwikkelingen in de zorgsector kunnen niet los gezien worden van algemeen maatschappelijke ontwikkelingen. We kijken op een actuele manier naar allochtonen in onze samenleving om van daaruit op zoek te gaan naar hulpverleningsvormen aangepast aan de huidige immigrant in onze samenleving.
Van etikettering tot hulpverlening - Hulpverlening aan

Een correct en genuanceerd inzicht in het begrip ‘cultuur’ is een eerste voorwaarde om professionele hulp te bieden aan allochtonen. Cultuur is nooit statisch, maar is voortdurend onderhevig aan veranderingen en is daardoor steeds dynamisch.

 

De ontwikkelingen in de zorgsector kunnen niet los gezien worden van algemeen maatschappelijke ontwikkelingen. We trachten in deze tekst op een actuele manier te kijken naar allochtonen in onze samenleving en van daaruit op zoek te gaan naar hulpverleningsvormen aangepast aan de huidige immigrant in onze samenleving. Praktijkvoorbeelden illustreren aanhoudend de theorie.

In een eerste paragraaf vertrekken we vanuit de vaststelling van superdiversiteit (Vertovec, 2007) dat zich sinds het begin van deze eeuw steeds meer installeert in onze steden en wellicht binnenkort ook op het platteland. De idee dat ieder mens ‘normaal gezien’ lid is van één cultuur, één taal spreekt en tot één sociopolitieke gemeenschap behoort is niet langer houdbaar. Vermenging en meervoudig lidmaatschap is de regel. Ook de idee dat een sociaal systeem ‘normaal gezien’ stabiel is, klopt niet langer. Snelle veranderlijkheid is haast het enige stabiel gegeven in onze samenleving. Regels en verwachtingen worden constant aangepast en (her)uitgevonden onder invloed van de snelle veranderingen in de samenleving.

De huidige hulpverlening is nog te weinig aangepast aan de eigenheid van deze nieuwe migratiestromen en dit komt doordat de samenleving en hulpverleners te vaak een achterhaald begrip van ‘cultuur’ hanteren. Dit behandelen we in een tweede paragraaf onder de ‘hoe-vraag’: hoe definiëren we cultuur? De Belgische maatschappij is een samenleving waarin mensen met verschillende culturele achtergronden en oriëntaties samenleven. In een dergelijke maatschappij hecht men aan iemands culturele identiteit een belangrijke waarde. De culturele identiteit is dat deel van de sociale identiteit dat betrekking heeft op de cultuur waarin iemand opgevoed werd én op de cultuur die hij ontwikkelt als reactie op de sociaal-economische omstandigheden waarin iemand leeft. Vooral dat laatste fundamenteel onderdeel van cultuur wordt wel eens over het hoofd gezien, vaak definieert men cultuur enkel als socialisatie en aanziet men de mens als product van deze socialisatie. Hiertegen ageren we, om recht te doen aan de culturele identiteit en eigenheid van de hedendaagse immigranten.

Vervolgens gaan we in paragraaf 3 op zoek naar vernieuwende tendensen in de hulpverlening die beter beantwoorden aan de actuele ontwikkelingen. Om een goede communicatie en hulpverleningsrelatie met immigranten te ontwikkelen, dienen we af te stappen van de migrant als exotisch wezen. Interculturele communicatie is op de eerste plaats communicatie en dit houdt steeds een ontmoeting met de ‘andere’ in als een verrassend en een uit de band springend wezen. Hulpverleners moeten vertrouwen op hun expertise als communicatiedeskundige, dit is niet anders voor immigranten als voor andere cliënten.

Tegelijk bestaat er een gevaar voor professionalisering en dus categorisering, terwijl geen enkele persoon en geen enkele immigrant te vatten is in een welbepaalde categorie waarop we dan onze hulpverlening gaan enten. Aansluitend bij het idee dat we niet mogen exotiseren als het om ‘andere culturen’ gaat, willen we ook niet meegaan in onrechtvaardigheden waar immigranten zich kunnen achter verschuilen als ‘eigen aan onze cultuur’. Hulpverlening is mensen tot hun rechten laten komen en discriminatie tegengaan. Bijvoorbeeld als de vrouw gediscrimineerd wordt, mag de hulpverleningswereld niet toekijken maar moet ze in actie treden. Tot slot staan we stil bij de voor- en nadelen van een inclusief beleid en een categoriaal beleid ten aanzien van migranten. Jawel, dit is oude wijn in nieuwe zakken, maar zeer actueel omdat het zorgbeleid steeds vaker eenzijdig uitgaat van de idee van inclusie. We willen deze eenzijdige visie toch nuanceren, want ook een categoriaal beleid heeft voordelen en is soms nodig.

1. Wie-vraag: wie zijn ‘allochtonen’?

Het denken in termen van ‘allochtonen’ en ‘autochtonen’ begint bij het fenomeen ‘sociale categorisatie’ dat eigen is aan het menselijk denken. Sociale categorisatie is het gevolg van het feit dat mensen niet alle informatie over een persoon kunnen onthouden en verwerken. Om de vele informatiestromen die op ons afkomen op een goede manier te kunnen verwerken, nemen wij onze toevlucht tot ‘cognitieve ordening’. Dit betekent dat we waargenomen objecten en individuen categoriseren in plaats van elk als afzonderlijk en uniek te beschouwen. Dit denken in categorieën zorgt ervoor dat mensen de complexiteit van de binnenkomende informatie aankunnen. Het is voor een groot deel een automatisch proces en het heeft als taak een snellere informatieverwerking te bewerkstelligen (Knipscheer & Kleber, 2006).

Een gevolg van dit categoriaal denken is de onderschatting van verschillen binnen een ‘outgroep’; tegelijk hebben we de neiging om frequenter de verschillen binnen onze eigen groep waar te nemen dan een buitenstaander. Dit noemen we respectievelijk ‘outgroup-homogeniteit’ en ‘ingroup-heterogeniteit’. We zien verschillende eigenschappen van de individuen binnen onze eigen groep, terwijl in een andere groep de verschillen tussen de leden niet zo groot lijken te zijn. We vinden bijvoorbeeld dat alle Chinezen op elkaar lijken. Of bijvoorbeeld Westerlingen denken al snel dat alle Marokkanen moslims zijn, terwijl er evenzeer Christelijke en niet gelovige Marokkanen zijn. Een gevolg van deze ‘outgroup-homogeniteit’ is dat we gemakkelijkheidshalve in stereotype beelden denken over mensen uit andere groepen, dit omdat we mentaal niet steeds een uitzondering hoeven te maken wanneer we een persoon tegenkomen die een ander gedrag stelt dan het stereotype voorschrijft. Volgens de sociale identiteitstheorie (Tajfel, 1978) streven mensen naar een positieve zelfwaardering en daarom zullen mensen de eigen groep altijd als de betere zien en mensen uit de andere groepen als inferieur. Zo wordt een dief van Marokkaanse herkomst door Belgen met een westerse achtergrond gezien als een typisch lid van de Marokkaanse groep. Dit terwijl Belgen met een Marokkaanse achtergrond deze man sneller zullen bestempelen als een atypisch lid van hun groep (Knipscheer & Kleber, 2006). Ook zijn we meer geneigd om dingen te onthouden die de stereotypen bevestigen dan dingen die ze ontkrachten. We zullen onbewust het stereotype beeld actief opzoeken en de gebeurtenissen die niet aan het stereotype beeld voldoen, sneller vergeten of negeren. Zo zal een dief van niet-westerse herkomst beter en sneller onthouden worden dan een dief met een westerse achtergrond. Analoog zien we vaak ‘ingroup bias’. ‘Ingroup bias’ betekent dat je de groep waartoe je behoort meer positieve eigenschappen zal toeschrijven dan een andere groep. Zo zullen Belgen geneigd zijn aan andere Belgen meer positieve eigenschappen toe te schrijven dan aan Turken of Marokkanen. Deze laatste zullen aangeven dat zij deze positieve eigenschappen bezitten en niet de Belgen. Leden van de eigen groep worden op deze manier ook positief geëvalueerd. Zo zal het criminele feit dat door een dief wordt gepleegd, worden geminimaliseerd en als irrelevant afgedaan door de Belgen als het om een Belg gaat en door de Turken als het om een Turk gaat. Tegelijk kan uit de behoefte aan een positieve sociale identiteit ook volgen dat mensen negatieve ideeën over andere groepen vormen. Dit wordt ‘outgroup derogation’ genoemd (Knipscheer & Kleber, 2006).

Een zekere categorisatie is enerzijds zoals gezegd typisch menselijk, anderzijds ook wetenschappelijk zinvol. Eleanor Rosch (1973) duidt dit goed met haar prototypetheorie. De prototypetheorie is een categorisatiemethode waarbij sommige elementen die samen een concept vormen meer centraal staan dan andere elementen. De reden van het meer centraal staan van een aantal elementen heeft te maken met het alledaags voorkomen in een bepaald gebied of context. In de prototypetheorie wordt een categorie dus voorgesteld als zijnde opgebouwd uit verschillende elementen met een ongelijke status, die geleidelijk in elkaar overvloeien, en waarbij het ene element in bepaalde opzichten superieur is aan het andere. Bijvoorbeeld de categorie ‘vogel’ heeft de leden mus, merel en pinguïn, waarbij de mus en de merel in Europa eerder als het "superieure" prototype beschouwd wordt dan de pinguin. En zo staat bijvoorbeeld binnen de categorie ‘meubel’ het lid stoel meer centraal dan een krukje. Prototypen helpen met informatieverwerking, het maakt de chaotische wereld bevattelijk voor het menselijk brein. Met betrekking tot culturen zijn de prototypen van o.m. Eppink (1981) en Pinto (1990) veel gebruikt in publicaties en cursussen van hulpverleners in opleiding. Culturen worden tegenover elkaar geplaatst als: individualistisch tegenover collectivistisch, westers tegenover niet-westers, schuld- tegenover schaamteculturen, enz.

Dergelijke prototypische indelingen van culturen maken het mogelijk om culturen te vergelijken en erover te discussiëren, maar houden ook een gevaar in. Het gaat in wezen om paradigma’s of ideaaltypes die in hun zuivere vorm niet voorkomen in de werkelijkheid, maar wel zinvolle indelingen zijn om over culturen te discussiëren. Op die manier gebruikt zijn het interessante hulpmiddelen om met enige diepgang over culturen te praten. Maar heel wat mensen en zelfs wetenschappers, gaan deze dichotome indelingen van culturen zien als statische gegevens met als gevolg karikaturale en generaliserende aanduidingen van bepaalde cultuurkenmerken. Prototypen worden dan stereotypen die bepaalde eigenschappen gaan uitvergroten en overdrijven. In veel gevallen bevatten ze wel een kern van waarheid en kan het voorkomen dat ze juist zijn als het gaat om een gemiddelde vergelijking tussen groepen, maar ze kunnen heel incorrect zijn als het stereotype wordt toegepast op één lid van een bepaalde groep. Veralgemeningen en stereotypen zoals ‘migranten hebben...’, ‘moslims willen...’, ‘Turken zijn...’ worden met de grootste overtuiging en beste bedoelingen ingezet. Foklore is niet ver weg als men denkt in termen van de ‘oorspronkelijke’ of ‘traditionele’ cultuur. Het indelen van culturen op basis van dergelijke criteria is bijzonder karikaturaal en eenzijdig en geven aanleiding tot veralgemeningen en stereotypen: dé Nederlanders zijn..., dé Marokkanen zijn..., dé Afrikanen zijn..., enz.. Zij verheffen één bepaald aspect van een cultureel systeem tot een centraal ordenend principe. Daardoor verliest men andere beïnvloedende factoren uit het oog, bijvoorbeeld de context, de machtsverhoudingen, persoonlijkheid, scholingsgraad, enz. Leden behorend tot een bepaalde etnie of cultureel systeem worden automatisch vereenzelvigd met ‘hun’ cultuur. Men gaat er dan van uit dat alle leden van eenzelfde categorie van culturen eenzelfde visie hebben op religie of dat zij dezelfde waarden en normen belangrijk vinden. Dit zou dus bijvoorbeeld willen zeggen dat alle Europeanen of alle Afrikanen éénzelfde manier van omgang met geld kennen of evenveel belang aan religie hechten, ongeacht hun sociale klasse, opleidingsniveau, sekse, politieke opvatting, enz. Het gedrag van de eigen groep wordt dan meestal gedefinieerd als een natuurlijke of logische reactie op de situatie, terwijl het gedrag van de out-groep wordt bepaald door hun cultuur.

Het prototyperen en categoriseren van culturen wordt ook hoe langer hoe problematischer in de hedendaagse geglobaliseerde samenleving door het ontstaan van ‘superdiversiteit’ (Vertovec, 2007). Superdiversiteit is ontstaan door de migratiestromen van na 1991, die worden gekarakteriseerd door een enorme toename in de diversiteit aan nationaliteiten, motieven en verschijningsvormen en zich daardoor niet meer in gangbare, etnisch gedefinieerde modellen laten passen. Mensen herkennen elkaar steeds meer in (tweede) taal, lifestyle, maatschappelijke positie, geloof en juridische status in plaats van in een bepaalde overgeleverde cultuur.

Tot pakweg 1990 (Blommaert, 2011) kon men nog stellen dat immigranten mensen waren afkomstig uit een bepaald aantal herkomstlanden en kozen voor bepaalde gastlanden. Zo kende België sinds de kolonisatie aanhoudend een grote instroom Congolezen en sinds de jaren ’50, ’60 en ’70 een grote instroom mijnwerkers vanuit Marokko en Turkije. De vraag ‘wie zijn onze migranten’ was tot einde vorige eeuw dus relatief makkelijk te beantwoorden met het benoemen van een paar belangrijke herkomstlanden. Deze vraag is vandaag niet meer eenvoudig te beantwoorden: we zien een enorme verscheidenheid in de achtergronden van migranten. Of je kan juist stellen dat de vraag ‘wie zijn onze migranten’ eenvoudiger dan ooit te beantwoorden is: ze komen van overal op de wereld! Ze kennen zeer diverse scholingsgraden en godsdiensten; ze komen om zeer diverse redenen naar hier; sommigen willen zich hier vestigen en integreren en anderen komen bewust tijdelijk; enz. Bovendien zien we dat sinds de migratiestop in 1974 hoe langer meer immigranten clandestien in België en Europa verblijven, wat betekent dat aan de diverse ‘legale’ verblijfsstatuten (asielzoekers, erkende vluchtelingen, gezinsherenigers) nu ook een ‘illegaal’ verblijfsstatuut toegevoegd wordt.

Met de digitale technologie als motor zijn immigranten in staat om heel andere sociale relaties te ontwikkelen dan tien tot vijftien jaar geleden: mensen zijn met name niet langer gebonden aan fysieke nabijheid. Vandaag zijn het Internet en mobiele communicatietechnologieën een vast deel van onze materiële, sociale en culturele omgeving. Migranten leven nu even intens in virtuele netwerken als in reële sociale gemeenschappen. Mobiele telefonie en internet met zijn blogs, skype- en chatkanalen zorgt voor sociale nabijheid met het andere eind van de wereld. Smartphones en tablets zorgen ervoor dat men zijn sociale contacten van overal in de wereld binnen handbereik heeft. Nieuwe migranten en hun kinderen kunnen daardoor de moedertaal blijven spreken, men kan de eigen religie in volle toewijding blijven beleven, men kan als politiek opposant actief blijven in de verzetsbeweging in het land van herkomst, enzovoort. Men kan volwaardig lid zijn van diverse gemeenschappen, zowel van gemeenschappen die fysisch nabij zijn als van gemeenschappen duizenden kilometers verder. Vanaf het begin van de jaren 1990 heeft de nieuwe informatie- en communicatietechnologie ook de politiek een heel nieuwe gestalte gegeven (Blommaert 2001). Het internet is het forum waarop zowat alle politieke en maatschappelijke bewegingen zich organiseren en campagnes voeren. Het idee dat elke mens tot één cultuur behoort is niet langer houdbaar. Meervoudig lidmaatschap en cultuurvermenging is de regel geworden. Hoe langer hoe meer mensen migreren ook meer dan eens in hun leven. Kortom, superdiversiteit past in onze geglobaliseerde wereld als een dekseltje op het potje en lijkt in de toekomst alleen maar toe te zullen nemen.

2. Hoe-vraag: hoe definiëren we ‘cultuur’?

Superdiversiteit met zijn diversiteit aan nationaliteiten, migratiemotieven en vermenging van culturen laat zich niet meer in etnisch gerelateerde cultuurmodellen passen. Blommaert (2011) betoogt dat door deze grote en complexe veranderingen een paradigmaverandering noodzakelijk is. We moeten afstappen van het huidige minderhedenparadigma, waarin vooral gedacht wordt vanuit etnische minderheden die zich voor lange tijd in een bepaalde stad of wijk vestigen, en zich al of niet integreren. De realiteit is anders. Migranten zijn diverser dan op basis van etniciteit waargenomen kan worden. Er zijn migranten die lang in een land blijven en migranten die snel weer weggaan. De eerste groep kent een hoge integratiedruk, de tweede een lage integratiedruk. Als gevolg van deze ontwikkelingen zijn heel wat elementen van immigranten zeer moeilijk te kennen en te voorspellen: doel, integratiemotivatie, religie, opleiding, ervaring met onderwijs, traject, enz.

De klassieke definitie van cultuur moet bijgevolg herzien worden. Cultuur wordt teveel als statisch gegeven benaderd en te sterk gekoppeld aan etniciteit. Cultuur wordt te vaak eenzijdig gedefinieerd als het doorgeven van overtuigingen, waarden en normen van generatie op generatie. Deze waarden en normen zijn meegegeven met de paplepel en een onvervreemdbaar onderdeel van onze identiteit en eigenheid. We kunnen deze waarden en normen dan ook moeilijk afschudden volgens deze visie. Socialisatie en internalisatie zijn diepgaande processen waarvan wij het rechtstreeks product zijn. Een bepaalde natie of groep mensen worden op dezelfde wijze gesocialiseerd en zo vertoont een bepaalde groep een duidelijke cultuur. Deze mensen delen dezelfde waarden en normen en vormen een homogeen geheel, haast zonder interne verschillen.

Een dergelijk cultuurbegrip kon als model misschien nog dienst doen in de vorige eeuw, maar vandaag houdt dit cultuurbegrip niet stand. Natuurlijk worden er fundamentele waarden en normen doorgegeven van ouders op hun kinderen, maar daarnaast ontwikkelen mensen ook heel wat waarden en normen vanuit de socio-economische situatie waarin ze leven (Marx, 1972 (oorspr. 1844) ). De technologische digitale wereld heeft op zeer korte tijd heel wat nieuwe normen en waarden in het leven geroepen: omgangsvormen worden wereldwijd minder formeel, correct taalgebruik en correcte schrijfwijze is op 10 jaar tijd veel minder belangrijk geworden, er wordt verwacht dat iedereen zowat op elk moment bereikbaar of ‘online’ is, e.a. In een geglobaliseerde wereld is het onderscheid tussen arm en rijk veel fundamenteler voor het ontwikkelen van bepaalde waarden en normen dan socialisatie dit is. Zij die moeten ‘overleven’ -welke etnisch-culturele achtergrond men ook heeft- ontwikkelen een andere cultuur dan zij die kunnen investeren in tablet, smartphone en PC. Het herkomstland of werelddeel waar men geboren is doet er veel minder toe voor het ontwikkelen van bepaalde omgangsregels en waarden dan de welvaart waarin men opgroeit, de scholingsgraad, hoeveelheid ontmoetingen met andere culturen, het al of niet hebben van kinderen, enz.

Bovendien is cultuur geen statisch, maar een dynamisch gegeven. In het klassieke cultuurbegrip wordt uitgegaan van een cultureel determinisme, dat stelt dat ieder individu lid is van één en slechts één vrij goed af te bakenen cultuur. In het bijzonder voor migranten, gaat dit geenszins op. Iedere migrant behoort tot verschillende subculturen waarmee men zich in meerdere of mindere mate identificeert. De verhouding tussen mens en cultuur kan gezien worden als een dialectisch proces waarin de mens een werkelijkheid creëert die op zijn beurt als (sub)cultuur de mens mede vormt tot wat hij is. Ieder individu maakt een eigen mix van vele subculturele invloeden. De gedragingen die de mens stelt zijn het product van vele culturele invloeden in relatie tot het individuele karakter en temperament. Ook de particuliere gezinsopvoeding speelt een cruciale rol. Kortom, niemand is zonder meer product van een welomlijnde cultuur.

Bovendien spelen bij migratie nog typische processen mee die een eigen culturele dynamiek meebrengen. De culturele veranderingen die immigranten ondergaan in het ‘nieuwe land’ zijn helemaal anders dan die van hun cultuurgenoten in het land van herkomst. Je krijgt dus sowieso een ‘andere’ cultuur dan die van het herkomstland. De culturele dynamiek is enerzijds veel sterker aanwezig, doordat migranten gedwongen worden te veranderen in een andere samenleving; anderzijds hebben tweede- en derdegenartiemigranten de neiging terug te grijpen naar (bepaalde aspecten van) de culturele normen en praktijken uit het verre herkomstland van hun (groot)ouders. Door in aanraking te komen met een andere dominante cultuur gaat men zich bewuster worden van zijn oorspronkelijke cultuur en er ook meer belang aan hechten (Knipscheer & Kleber, 2006). Zo identificeren Marokkanen of Polen, die een minderheid vormen in België, zich over het algemeen sterker met hun Marokkaans of Pools zijn dan een Belg die in België woont. Als een Belg bijvoorbeeld naar een ander werelddeel emigreert, heeft bij hem hetzelfde proces plaats. Op dat moment gaat een Belg zelfs in een erg gelijkende cultuur, zoals de Verenigde Staten, zich meer bewust zijn van zijn Belgische culturele identiteit en bijvoorbeeld meer dan vroeger verlangen naar frieten, bier en Sinterklaas. Ook Belgen die veel in buurten wonen waar veel leden van andere etnische groepen wonen of Belgische jongeren die met veel Marokkaanse of Turkse klasgenoten op school zitten, zullen zich meer bewust zijn van hun culturele identiteit dan mensen in buurten en op scholen waar over het algemeen meer mensen van Belgische herkomst zijn. Ook wanneer we het gevoel hebben dat onze cultuur onder druk staat of bedreigd wordt, gaat ons gevoel van culturele identiteit zich versterken. Een duidelijk voorbeeld hiervan zijn de reacties op de aanslagen van 11 september 2001 in New York. Na deze gebeurtenis veranderde het gedrag van de Amerikanen zodanig dat ze met veel vlagvertoon en volksliederen op publieke bijeenkomsten hun culturele identiteit en eenheid gingen onderstrepen. Door een precedent als 9/11 worden ook andere incidenten plots bekeken in het licht van etnische of godsdienstige breuklijnen.

Cultuur gaat dus duidelijk over meer dan over de etnische herkomst. Cultuur is geen van buitenaf opgelegd of geïmporteerd goed, maar wordt onder invloed van specifieke geografische, sociale, economische, politieke, historische... omstandigheden door de leden van die groep geconstrueerd en slechts ten dele van de ene op de andere generatie doorgegeven. Cultuur wordt wel aangeleerd, maar elke generatie, en vooral elk individu, neemt heel wat zaken over, maar zal zelf ook dingen wijzigen, verwerpen, toevoegen of weglaten. Bovendien nemen migranten ook heel wat zaken over uit de dominante en ‘andere’ culturen. De mens past niet alleen toe wat hij heeft aangeleerd, maar interpreteert en kiest de waarden en normen naargelang de situatie waarin hij zich bevindt.

3. Wat-vraag: Welke zorg bieden we?

3.1 Interculturele communicatie is op de eerste plaats communicatie

De vroegere vanzelfsprekendheid van iemands identiteit op basis van zijn toebehoren tot een bepaalde religie, politieke partij, klasse, etnische groep of land bestaat voor de meeste mensen niet meer. Vandaag is identiteit een sociale constructie: ieder mens geeft in interactie met anderen op haar of zijn eigen unieke wijze betekenis en inhoud aan haar of zijn identiteit en aan haar of zijn relaties met anderen: personen, groepen, partijen en organisaties (Beck, 2000). Religie, etniciteit en biologische kenmerken zoals huidskleur of sekse, spelen pas een rol in de (interculturele) communicatie als ze een belangrijk object en onderdeel worden van betekenisgeving van de betrokken personen. De grote valkuil in de communicatie met allochtonen is hen op voorhand te benaderen als allochtoon. Zo’n benadering is reductionistisch: ze wekt de suggestie dat het communicatief gedrag van een persoon ééndimensionaal is, met name bepaald door het toebehoren tot een bepaalde etnische of nationale cultuur.

Kwaliteitsvolle hulpverlening vertrekt vanuit de leefwereld, de identiteit en de problematiek van de hulpvragers. Hiervoor dienen hulpverleners zich te realiseren dat classificaties als ‘allochtonen’ niet meer zijn dan karikaturale schetsen van groepsidentiteiten en waardepatronen. Deze classificaties worden vaak verkeerdelijk verheven tot centrale en enige ordenende principes van een groep en zijn individuen. In het kader van begeleidingen kan de toepassing van dergelijke classificaties gemakkelijk leiden tot verwaarlozing van andere, niet-culturele factoren die de communicatie beïnvloeden. We denken dan aan factoren als de context waarin de communicatie plaatsvindt, de machtsverhoudingen tussen de communicatiepartners en hun wederzijdse doeleinden en verwachtingen. (Maly, 2012)

Toch zien we dat vele hulpverleners als onderliggend paradigma uitgaan van een statisch cultuurbegrip. Cultuur wordt aanzien als een verzameling van statische en gedeelde waarden, normen en gebruiken van groepen mensen. Zo vervalt de hulpverlener in stereotypen en doet hij geen recht meer aan individuen. Uitgaande van een dynamisch cultuurbegrip, bestaat er voor geen enkele etnische groep zoiets als een ‘codeboek’ van hoe je in bepaalde omstandigheden moet reageren. Het is een ontkenning van het dynamische, sociaal geconstrueerde en meervoudige karakter van ieders identiteit die zoals gezegd in de postmoderne samenleving met superdiversiteit sterk aanwezig is. Met de beste bedoelingen worden in de hulpverlening cultuurverschillen overbenadrukt en geproblematiseerd. De problemen, gedragingen en misverstanden van allochtone cliënten schrijven hulpverleners veel te snel toe aan culturele verschillen. Alles wordt doorgaans meteen in verband gebracht met cultuur.

Bijvoorbeeld schrijft Pinto (2004) -bij uitstek een auteur die hulpverleners in opleiding voorgeschoteld krijgen- hoe Musa, een Turkse leerling die woedend wordt op de leraar omdat hij voor de klas wordt terechtgewezen vanwege zijn gedrag (Hoffman, 2002). Pinto legt uit dat Musa zo kwaad wordt vanwege zijn Turkse culturele achtergrond: een fijnmazige cultuur waarin eer en prestige zeer belangrijk zijn. Dat Musa ook een puber is, als vriend misschien niet af wil gaan voor zijn vrienden of voor zijn vriendinnetje in de klas, afkomstig is uit een bepaald gezin en ook nog een eigen persoonlijk karakter heeft, tellen allemaal niet mee als mogelijke verklaringen waarom Musa zo reageert. Nee, zijn etnische achtergrond is de enige verklaring (Hoffman, 2002). Voorbeelden van goed bedoelde maar foute beeldvorming zijn legio in de hulpverlening. ‘Een vrouw brengt graag haar man mee op consultatie? Ah ja, zij is moslim, dat is de reden natuurlijk.‘; ‘Een man komt te laat op de afspraak? Dat heb je met zuiderse types…’; enz. Alle gedragingen gaat men onmiddellijk vertalen in termen van culturele eigenschappen, terwijl er tal van redenen kunnen zijn waarom iemand met de partner op consultatie wil komen of te laat komt. Door culturen te ordenen en te classificeren zijn goedbedoelde communicatietips niet alleen arbitrair, onvolledig en te statisch, zij bevatten bovendien sterk karikaturale, generaliserende en dus stereotype aanduidingen van bepaalde deelwaarden van de betreffende culturen. Zij negeren daarmee de dynamiek van elk (sub)cultureel systeem en gaan voorbij aan de individuele keuzemogelijkheden van elk individu. Een professionele hulpverlener combineert zijn/haar kennis met een attitude van openheid en respect voor (de hulpvraag van) elke cliënt.

Interculturele communicatie is in de eerste plaats communicatie en dit betekent een verrassend proces met grote variabiliteit, interactiviteit en onregelmatigheid, en dit alles sterk bepaald door de concrete context waarin een communicatieproces verloopt (Blommaert, 1995). De basisregels van het communicatieproces zijn niet anders wanneer mensen uit een verschillende etnie met elkaar communiceren dan mensen met eenzelfde etnische achtergrond. Hulpverleners hebben doorgaans een diepgaande cursus ‘methodische dialoog’ of ‘leren communiceren’ (of een andere benaming waarbij de vlag dezelfde lading dekt) gehad. Dit is een goede basis, niet alleen voor de omgang met Belgische cliënten maar ook voor de omgang met ‘allochtonen’. Een valkuil van een statische cultuurbenadering is de misvatting dat men ‘helemaal anders’ moet gaan communiceren met migranten. Dit leidt er toe dat professionals het gevoel hebben ineens anders te moeten communiceren wanneer ze met een allochtone cliënt praten. Vanuit de angst om fouten te maken, verliezen ze op slag hun onbevangenheid en vergeten ze hun communicatieve kwaliteiten (Maly, 2012). Wat telt in de communicatie is een houding van oprechte betrokkenheid en inzet. 'Fouten' mogen (en kunnen soms niet anders) dan gemaakt worden, dit is niet erg want de ander ziet de betrokkenheid en inzet die vooral tot uiting komt in de stem, gezichtsuitdrukking en lichaamshouding (cf. Watzlawick e.a., 1974). (Hoffman, 2002)

De systeemtheorie is –terecht volgens onze mening- de methodologische hoeksteen van het sociaal werk. In de systeemtheoretische benadering van interculturele communicatie staat niet de cultuur maar het situationele en het uniek persoonlijke van de gesprekspartners centraal. Door het individu boven zijn etnische cultuur te plaatsen voelt de patiënt zich merkbaar beter. Probeer niet te denken in termen van culturele regels en uitzonderingen, maar van zorg op maat. Mocht iemand zelf met argumenten komen als ‘in onze cultuur is dat zo’ of ‘van mijn cultuur moet ik of mag ik dit niet’, dan kun je op erkennende en ondersteunende wijze doorvragen naar de eigen persoonlijke betekenisgeving van de betrokken persoon en die van de concrete personen in zijn naaste omgeving. Dit kan bijvoorbeeld door vragen als: ‘Wie bedoel je met onze?’; ‘Hoe is dat voor jou?’; ‘Ken je ook mensen die het anders doen?’ Checken met de cliënt blijft de boodschap (Hoffman, 2002), of het nu gaat om Belgen, Europeanen, kansarmen, Chinezen of Afrikanen of wie dan ook. Als je als hulpverlener iets niet weet, vraag het gewoon.

Behandel de allochtone cliënt niet anders dan de Belgische: communiceer over alles dat je ter discussie wil stellen, vraag door over hetgeen je niet begrijpt. Net als bij Belgische cliënten die niet meewillen of in jouw ogen niet de goede richting uitgaan: praat het uit. Soms geraak je er misschien niet uit, maar ook dit is niet anders bij een autochtone of allochtone cliënt.

Daarenboven dient men ook rekening te houden met de context waarin men communiceert, elke communicatievorm is immers steeds contextueel bepaald. Deze contextuele invloed kunnen we theoretisch opsplitsen in een micro-, meso -en een macroniveau. Het microniveau wordt bepaald door de deelnemers, de plaats, het tijdstip, de tijdsdruk, de bedoeling en de aanleiding van het gesprek. Het meso-niveau, de organisatie, dient de noodzakelijke context te scheppen om de communicatie vlot te laten verlopen. Hierbij streeft men naar een diverse personeelssamenstelling van de organisatie op elk niveau, zodat de organisatie een afspiegeling wordt van de diversiteit van de samenleving. Dit brengt onder andere een veel grotere herkenbaarheid met zich mee voor de verschillende doelgroepen. Er moeten veel meer allochtone hulpverleners ingeschakeld worden, binnen het personeelsteam zouden ze vooral het intercultureel denken van hulpverleners moeten aanwakkeren.

Daarnaast is er steeds een macro-invloed van bepaalde discriminaties en vooraf bestaande stereotype opvattingen.

Natuurlijk kunnen er zaken zijn die je als hulpverlener gaat herkennen en moet toeschrijven aan de eigenheid van de cultuur. Het is wel handig en nuttig om ‘weet te hebben’ van bepaalde normen, waarden, omgangsregels, gebruiken, beweegredenen, non-verbale codes, enz., in contacten met personen uit een andere cultuur. Je kan echter, als hulpverlener, lang niet alles weten! Er zijn teveel culturele verschillen in de zeer diverse herkomstlanden en verschillende aanpassingsstrategieën en subculturele verschillen van zeer diverse migrantengroepen… het is onmogelijk om alle (sub)culturen te doorgronden. Minstens even belangrijk is de bereidheid kennis op te doen tijdens het contact met cliënten. Bijvoorbeeld: bepaalde cliënten van een bepaalde cultuur stellen een maatschappelijk werker die open communiceert niet op prijs. Ze willen geen harde waarheid, maar een verbloemde versie van de feiten. Of ze gaan bepaalde moeilijkheden graag uitvergroten, opdat je hen zeker zou helpen. In onze ogen heeft dat iets weg van overdrijven. Dit is iets dat je als hulpverlener moet leren uit ondervinding en naar alle waarschijnlijkheid gelden deze kenmerken voor die specifieke deelgroep waar jij mee werkt in die streek. Hoed je voor veralgemeningen. Denk niet meteen: dit of dat is typisch voor moslims; nee, misschien is het typisch voor een bepaalde regio in Marokko of voor een bepaalde streek in Turkije. Niet zelden vestigen deze mensen zich in België tesamen in een bepaald dorp of een bepaalde streek…

3.2 Het gevaar van professionalisering

Lammertyn (1995) wijst ons op een aantal gevaren van de professionalisering van hulpverleners: efficiëntie dat boven het menselijk aspect komt te staan; vertechnisering; enz. Organisaties ontstaan en functioneren immers niet los van de maatschappij, maar zijn een product van die samenleving waarin zij opereren. Hulpverleningsinstanties zijn geprofessionaliseerd en ingeschoven in een subsidiesysteem met bijhorende opdrachten, regelgeving en fusies. De geëngageerde vrijwilligers hebben plaatsgemaakt voor geëngageerde hoogopgeleide hulpverleners en dit heeft een verregaande invloed op de huidige hulpverleningsinstanties en de praktijk van de hulpverlening.

Deze professionele traditie behelst een opeenvolgende reeks van verschillende types van communicatie (intakegesprek, teamvergaderingen, begeleidingen, overleg met andere diensten, outtake gesprek …) en stoelt niet enkel op een bepaald jargon maar ook op bepaalde vormen van categoriseren (X is multiproblematisch, Y is moslim, Z is zwakbegaafd). Het is deze categorisatie die de hulpverleners in staat stellen om het verhaal van de cliënt te kunnen vertalen en structureren in een handelbaar dossier. Deze professionele traditie is voor vele hulpverleners hun werkinstrument en dus een realiteit, een normaliteit die ze zelden in vraag stellen. Daarenboven zien we dat bepaalde dominante maatschappelijke ontwikkelingen en denkbeelden binnensluipen in de organisatiestructuur en -cultuur, maar ook in de praktijk van de hulpverlening. Deze denkbeelden bepalen wat relevant is en wat niet, wat bespreekbaar is en wat niet in de hulpverlening. (Maly, 2012; Lammertyn, 1996)

Gailly (1998) onderscheidt grosso modo drie types van reacties van hulpverleners ten aanzien van allochtone cliënten: “ik versta de andere niet”, “becoming native” en “ik begrijp de andere”. Elk van deze reacties toont duidelijke relaties met de bestaande beeldvorming over allochtonen in onze samenleving (Maly, 2012). We zien dat hulpverleners als het ware ‘in hetzelfde bedje ziek zijn’ als de meerderheid van de burgers. Een eerste reactie houdt in: ‘ik versta de andere niet’. De herkenning van dit ‘anders-zijn’ leidt tot de perceptie dat het onmogelijk is om deze persoon te helpen. De cliënt wordt vervolgens vaker doorverwezen dan gemiddeld. Dergelijke hulpverleners zijn bang voor ‘cultuurverschillen’ en gaan ervan uit dat allochtonen compleet anders zijn en dus ook een totaal andere benadering vergen. Het verschil wordt gezien als een onoverbrugbare kloof omdat de ‘ander’ wordt gereduceerd tot een statische, essentialistische en culturele identiteit. Dit is niet alleen een ontkenning van de individuele diversiteit die in elke groep voorkomt, de hulpverlener is tevens blind voor de vele gemeenschappelijkheden die hen bindt. Een tweede reactie houdt in: ‘becoming native’. De hulpverlener verdiept zich in etnografische kennis om de ander van binnenuit te begrijpen. Op zich is dit een goede reflex, het zorgt ervoor dat het referentiekader van de hulpverlener verbreed wordt, zodat gerichte vragen een stuk gemakkelijker gesteld kunnen worden. De kwaliteit van de bestaande (vak)literatuur omtrent deze thematiek laat echter vaak te wensen over (Blommaert, 2011; Bulcaen, 2000; Gailly, 1998; Verstraete, 1997;).

Etnografische kennis is vaak meer gebaseerd op een verouderd en verstard ideaalbeeld van een niet–westerse samenleving, dan op de dagdagelijkse realiteit. De ‘ander’ wordt ook in deze benadering gezien als iemand die volledig verschillend is. De allochtone cliënt is fundamenteel ‘anders’ en men verwaarloost bijgevolg dat ‘zij’ hier vaak opgegroeid zijn, hier al decennia leven of geboren zijn, hier werken, hier naar school gegaan zijn. De derde reactie die Gailly beschrijft is: ‘ik begrijp de andere’. Hier schuilt het gevaar dat de achtergestelde positie van migranten in onze samenleving, racisme of de positie van de vrouw geen plaats krijgt. De hulpverlener weigert zijn waarden en normen te bevragen en ontwijkt zorgvuldig elke confrontatie. Een perfect Nederlandstalige allochtoon zal dan al snel gezien worden als toonbeeld van integratie en emancipatie in lijn met het integratieparadigma. De diversiteit in leefstijlen, wereldbeelden, waarden en normen wordt dan weggeredeneerd.

3.3 Hulpverlening is mensen tot hun rechten laten komen en discriminatie tegengaan

Het is belangrijk dat de hulpverleners enerzijds cultuurverschillen en de eigenheid van diverse culturen voldoende kunnen relativeren en niet gaan stereotyperen (zie hoger); anderzijds mag de hulpverleningswereld niet blind zijn voor de discriminerende leefwereld waarin een aantal mensen opgesloten zitten. In dit tekstonderdeel willen we –bij wijze van exemplarisch voorbeeld-ingaan op de discriminatie van een aantal moslima’s in onze samenleving en op mogelijke antwoorden vanuit de hulpverleningswereld.

Lang niet in alle landen waar moslims in de meerderheid zijn, is de positie van de vrouw slecht. Maar waar de islamitische sharia wordt toegepast is de kans groot dat de positie van de vrouw niet evenwaardig is aan die van de man. Voorbeelden van landen waar de sharia geldt, zijn Saoedi-Arabië, Iran en Jemen. Niet in alle streken en in alle lagen van de bevolking in deze landen worden de vrouwen gediscrimineerd, zo zagen we onlangs nog actualiteitsbeelden van mensen in Jemen die voor meer democratie op straat kwamen. Ook vrouwen deden mee en een aantal van het zaten mee in de leiding van de opstanden. Een aantal vrouwen treffen een beter lot in streng islamitische landen omdat hun familie erin slaagt zich los te maken van de brede familie of stam en zich niet veel aantrekt van hun relationele omgeving. Nuancering is dus op zijn plaats, maar ook bij een deel van de islamitische minderheden in de westerse landen, waaronder dus ook België, geldt de onderdrukking van de vrouw.

Ayaan Hirsi Ali (2004) schreef het boek ‘de maagdenkooi’ waarin ze de geestelijke en maatschappelijke kooi beschrijft waarin een aantal moslima’s zitten opgesloten. De vrouw wordt in sommige islamitische kringen gezien als een lustobject. Om te voorkomen dat mannen in de war zouden geraken, houdt men dat lustobject zoveel mogelijk uit de publieke sfeer. Een meisje moet trouwens ook maagd blijven. De familie beschermt de maagdelijkheid van het meisje door te voorkomen dat ze het huis uitgaat, door vanaf haar puberteit te eisen dat ze de hoofddoek draagt en door haar weg te houden van jongens. Daarom houdt men haar steeds in huis. En als ze het huis buiten gaat moet dat bedekt of in gezelschap zijn van anderen. De obsessie voor de maagdelijkheid kent absurde vormen. Op de huwelijksnacht leggen deze meisjes als het ware een ‘test’ af waarbij ze hun maagdelijkheid moeten bewijzen, niet alleen ten aanzien van de echtgenoot maar ook voor de ganse familie. Het huwelijk begint dus met de opdracht voor het meisje om te bewijzen dat ze nog maagd is. Ze moet bloeden, en dat moet het meisje ook bewijzen. Gevolg is dat moslimmeisjes van 16, 17 of 18 jaar naar een ziekenhuis gaan om hun maagdenvlies te herstellen. Heel wat moslimvrouwen en -meisjes zitten zo in een fysieke en geestelijke kooi. De vrouw wordt gezien als het bezit van de familie. Van haar gedrag hangt de naam, de eer en het aanzien van de familie af.

Ondanks dat de meisjes in deze gemeenschappen hier opgroeiden, zullen ze zelden in staat zijn zich te emanciperen. In deze gemeenschap is er veel huwelijksmigratie. De familie beslist dat het voor een meisje of jongen tijd is om te trouwen en dat moet dan met een gekende zijn uit het land van herkomst. Mannen uit die landen trouwen met iemand van hier om er beter van te worden. Tegelijk houdt de familie zo greep op het meisje. Zij kan niet kiezen met wie ze trouwt. Weglopen is als meisje alvast geen optie. Meisjes die weglopen tasten de eer van de familie aan en zij kunnen dit alleen goedmaken door terug te keren. Weggaan is letterlijk levensgevaarlijk, want desnoods geldt de eerwraak wat betekent dat het meisje dood moet. De enkelinge die er toch voor opteert weg te gaan bij de familie, heeft er alle belang bij haar adres geheim houden.
We willen aangeven dat hulpverleners niet blind mogen zijn voor onrecht in eender welke subcultuur. Het sociaal werk vertrekt vanuit de mensenrechten, dat is de blauwdruk van het metier. We kunnen eender welke discriminatie geenszins laten gebeuren onder het mom van ‘respect voor de cultuur van minderheden’. Het is een kwakkel te stellen dat als minderheden vrouwen onderdrukken, dit moet kunnen omdat dit tot hun cultuur behoort. Een even grote kwakkel is stellen dat we ze de tijd moeten geven om te evolueren. Op die manier scheppen we een hiernamaals voor de vrouwen die onderdrukt worden, want het zal na hun leven op aarde beter worden. We bevestigen dan de interpretatie van de Islam die deze vrouwen discrimineert: ‘wees gehoorzaam en Allah zal je belonen in het hiernamaals’. Deze vrouwen laten wachten tot het hiernamaals is tegen de mensenrechten. Sociaal werkers moeten beseffen dat ze door hun stilzwijgen heel wat moslimmeisjes veroordelen om hun leed in stilte te lijden.

Huiselijk geweld bijvoorbeeld kan niet, niet bij minderheden en niet in België en nergens is dat geoorloofd. Dat moeten we als sociaal werkers bestrijden. Het accent, zowel voor de dominante cultuur in België als voor de minderheden, zou best verlegd worden van het opvangen van het slachtoffer – meestal de vrouw - naar de behandeling en het huis uit zetten van de dader. Ook in Belgische gezinnen laat men de man vaak ongemoeid, terwijl de vrouw in een opvanghuis verblijft. Eerwraak is een vorm van extreem huiselijk geweld waarvoor de dader opgepakt dient te worden. Vrouwen die hier opgevoed werden en vervolgens gedumpt worden in het zogenaamde land van oorsprong, moeten geregistreerd en terug gehaald worden. Met dumpen bedoelen we dat de reisdocumenten en huwelijksbewijzen van de vrouwen worden afgepakt zodat ze onmogelijk terug kunnen keren naar België. Kortom, het meenemen van moslimmeisjes naar het land van herkomst en hen daar dumpen moet beter gecontroleerd worden.

In België en onze buurlanden is genitale verminking verboden. Daarom laten ouders het bij hun kinderen doen in de zomervakantie in het land van herkomst. Dat gebeurt vooral met meisjes uit Somalië, Soedan, Egypte, Ethiopië, Nigeria, de Verenigde Arabische Emiraten, Jemen en nog enkele andere landen. Daar bestaat in ons land geen controle op. Een sociaal werker die weet heeft van een dergelijke ‘besnijdenis’ bij vrouwen, dient dat te melden net als seksueel misbruik gemeld moet worden. Pas als de ouders weten dat er controles zijn en straffen worden uitgesproken, zullen ze hun kinderen niet meer verminken. Het kan op het eerste gezicht een wat vreemde invulling van sociaal werk zijn, maar mensenrechten kan je niet op een softe wijze afdwingen. Waar onrecht heerst, dient het sociaal werk in de bres te springen waar het kan.

Toch kan de sociaal werker niet alle huizen waar minderheden wonen, gaan controleren. Dit zou juist getuigen van stereotypering en stigmatisering, waartegen we hoger juist stelling namen. Wel kan het sociaal werk islamitische meisjes die zich willen emanciperen, ondersteunen. Dit kan bijvoorbeeld door allochtone rolmodellen als straathoekwerkers in te zetten; of door een geheim adres te bezorgen voor meisjes die erom vragen, of door het voorzien van een alternatieve studiefinanciering. Het sociaal werk moet durven kleur bekennen, de kleur van de mensenrechten.

Tot slot willen we nog benadrukken dat de meeste moslims zich even sterk verzetten tegen dergelijke vormen van onderdrukking dan de Belgen. De onderdrukking is niet typisch voor moslims, maar typisch voor bepaalde subculturen uit bepaalde streken in een bepaalde socio-economische situatie. De hulpverleningswereld zou volgens ons vaker samenwerkingsverbanden kunnen aangaan met bijvoorbeeld zelforganisaties en moskeën. Dergelijke samenwerkingen betekent ook voor de hulpverleningsinstantie een meerwaarde.

3.4 Een inclusief beleid én categoriale hulp voor immigranten

Hoewel we principieel een inclusief beleid het best passend vinden bij de actuele multiculturele samenleving en tevens inclusie de juiste filosofische grondhouding vinden, is het belangrijk te stellen dat we het doelgroepenbeleid niet als overbodig zien. We zijn van mening dat inclusie moet waar het kan, maar een categoriale aanpak vaak nodig is om de achterstelling van bepaalde groepen op te heffen.

Inclusie betekent de grenzen van de samenleving verbreden om zo meer mensen van diverse pluimage in te sluiten. Deze visie sluit naadloos aan bij het hedendaags fenomeen van superdiversiteit zoals hoger beschreven. In een inclusieve samenleving moet iedereen op alle gebieden kunnen deelnemen als volwaardige burger. De samenleving moet de inspanningen leveren om bijvoorbeeld mensen met een andere etnische achtergrond aan en tot hun recht te laten komen in het onderwijs, de werksituatie, de huisvesting, enzovoort. Om dit te kunnen bereiken moeten alle drempels die leiden tot uitsluiting weggewerkt worden. Een inclusief beleid betekent het actief inschakelen van sociaal achtergestelde groepen zonder een beroep te moeten doen op afzonderlijke structuren zoals categoriale hulpverlening. Een inclusieve samenleving maakt het mogelijk dat mensen elkaar kunnen benaderen in hun verscheidenheid. De nadruk ligt in deze samenleving niet op aanpassing, maar op respect voor het anders-zijn van mensen. De uniciteit van ieder individu wordt gezien als een meerwaarde voor de gehele samenleving. In een inclusieve samenleving wordt niemand uitgesloten en vormen niet de gebreken, maar de kwaliteiten van mensen het uitgangspunt.

Op microniveau duidt inclusie op het fundamentele recht van alle mensen om er bij te horen. Mensen krijgen de mogelijkheid om zichzelf te zijn. Ze moeten zich niet aanpassen of laten bijsturen. De autonomie en de kracht van het individu worden zo aanvaard en meer benadrukt. Het gaat hier niet om gewoon gelijke kansen, maar om elkaar zien als een gelijkwaardige persoon. Daar is niet alleen verdraagzaamheid voor nodig, maar ook respect. Mensen worden aanvaard zoals ze zijn. Als sociaal werkers kunnen we gelijkheid bij cliënten verwezenlijken door de methodiek van ‘empowerment’. Empowerment is een versterkingsproces waarbij mensen meesterschap verwerven over hun leven.

Op meso- en macroniveau daagt een inclusief beleid de samenleving en haar instellingen uit om zich aan te passen aan de nieuwe migratieontwikkelingen. Inclusie gaat dan ook een stap verder dan integratie. De gedachtegang die schuilt achter het woord integratie gaat er vanuit dat migranten zich moeten aanpassen aan de maatschappij en de norm. Inclusie duidt erop dat het vanzelfsprekend is dat allochtonen er bijhoren en dat men op alle mogelijke gebieden (onderwijs, werken, wonen, vrije tijd, …) er vanuit gaat dat deze mensen aan de samenleving kunnen deelnemen als volwaardig burger. Een positief aspect van inclusie is dus dat de verantwoordelijkheid tot ‘aanpassing’ niet bij de sociaal achtergestelde mens ligt, maar bij de samenleving. Het is de maatschappij die de diversiteit als een meerwaarde ziet. Hindernissen tot participatie dienen door de overheid aangepakt te worden. Het beleid zorgt ervoor dat bepaalde doelgroepen automatisch ingebed zijn in alle diensten en voorzieningen.

Het belangrijkste nadeel van een inclusief beleid is ongetwijfeld de haalbaarheid. We kunnen er niet om heen: inclusie dienen we als een utopie te beschouwen. Dit komt omdat onze maatschappij weinig ruimte voor inclusie laat. De praktijk waarin we leven, moeten we immers eerder exclusief in plaats van inclusief noemen. Integratie staat in België nog teveel voor ‘assimilatie’, dit is bij heel wat mensen en organisaties ingebakken (Devillé, 2008). Deze gedachte heeft als uitgangspunt: personen met een andere etnische achtergrond moeten zich aanpassen aan de werking van een bestuur en niet andersom. Uit deze gedachtegang blijkt dat het tot stand brengen van een inclusief beleid verre van vanzelfsprekend is.

Bovendien is een inclusief beleid in wezen ook moeilijk realiseerbaar. Bijvoorbeeld een islamitische werknemer vraagt om aangepaste werkuren tijdens de ramadan. Vanuit een inclusief beleidsstandpunt, staat deze vraag gelijk met de vraag van andere werknemers die drempels ervaren binnen de organisatie. Dan kan blijken dat de relevante groep wel eens heel uitgebreid is en dat er bij veel werknemers een vraag is naar flexibele werkuren, bijvoorbeeld om de kinderen van school te halen, om vóór de verkeersdrukte thuis te zijn, om te gaan sporten, enz. Vanuit inclusief beleidsstandpunt dient dit globaal bekeken te worden en lijkt een gepast antwoord het instellen van flexibele werkuren in het bedrijf. Maar het instellen van een uitzonderingsmaatregel voor enkele individuen lijkt in de praktijk meer haalbaar dan het flexibiliseren van de werktijd voor álle werknemers.

Maar we noteren als belangrijkste nadeel van een inclusief beleid het wegmoffelen van een achterstandspositie van bepaalde minderheden. Immers, de meeste instellingen en besturen zeggen open te staan voor minderheden. ‘Onze samenleving en/of organisatie staat open voor iedereen’ betekent impliciet ‘onze samenleving en/of organisatie hoeft geen speciale maatregelen ten aanzien van bepaalde groepen te nemen, want wij sluiten niemand uit’. In het dagelijks leven worden allochtonen echter gediscrimineerd en dus dient een beleid dat deze discriminatie wil wegwerken op de eerste plaats deze achterstelling te erkennen en er zijn beleid op af te stemmen.

Door mensen te groeperen volgens kenmerken van achterstelling, kan een beleid ontwikkeld worden dat gericht is op meer gelijkheid. Met andere woorden, categoriaal werken biedt heel wat emancipatorische kansen binnen het sociaal werk. Wanneer een organisatie zich focust op een bepaalde groep, bijvoorbeeld op etnisch-culturele minderheden, dan kan dit leiden tot meer emancipatie van deze groep. Op basis van cijfermateriaal kan vervolgens aangetoond worden hoeveel ‘personen met een andere etnisch-culturele achtergrond’ werkloos zijn. Vervolgens kunnen strategieën bedacht worden om deze mensen meer kans op werk te geven. Positieve discriminatie kan hier een voorbeeld van zijn. Het beleid kan achteraf eveneens haar aanpak toetsen door opnieuw na te gaan hoeveel personen uit deze doelgroep tewerkgesteld zijn na de implementatie van bepaalde maatregelen.

Het werken met doelgroepen biedt ook qua efficiëntie en praktische overwegingen heel wat voordelen. De betrokken organisatie gaat immers gericht uitsluitingmechanismen opsporen en zich richten tot de allochtonen die daardoor getroffen worden. De hulpverlener kijkt dan naar de gemeenschappelijke kenmerken en noden, en kan zich daarin specialiseren. Een mooi voorbeeld hiervan is een team gespecialiseerd in ‘vreemdelingen’ op een CAW. In dit team kunnen de maatschappelijk werkers zich specialiseren in alle materies die op vreemdelingen van toepassing zijn. In een CAW waar elke maatschappelijk assistent voor alle cliënteel moet open staan, moet deze ook alle regelgevingen kennen. Dit is allesbehalve efficiënt omdat het vreemdelingenrecht alleen al heel complexe materie is waar vele specialisten het zelfs moeilijk mee hebben. Dit levert problemen op omdat dan de maatschappelijk assistenten meer bezig zijn met het opzoeken van de juiste regelgeving dan met het effectief oplossen van de problemen.

Het klinkt misschien op het eerste zicht paradoxaal, maar vele migranten prefereren een categoriale hulpverlening. Mensen die deze hulpverlening volgen, voelen zich meestal gerustgesteld omdat ze omringd zijn door gelijkgezinden. Het merendeel wil zelfs liefst een hulpverlener van de eigen etnische afkomst (Messing, 2008). Taal, cultuur en andere drempels worden gemakkelijker overwonnen binnen categoriale hulpverlening omdat mensen zich erkend voelen in hun eigenheid.
Een groot gevaar van categoriale hulpverlening is het ‘overculturaliseren’, waar we hoger in de tekst ook reeds voor waarschuwden. Door ‘overculturaliseren’ worden verschillen benadrukt ten nadele van persoonlijke en sociale factoren. Zoals gezegd houdt het over-benadrukken van cultuurverschillen de foutieve veronderstelling in dat individuen binnen één groep dezelfde visie hebben. Allochtonen van de eerste generatie hechten bijvoorbeeld meer belang aan een aantal waarden en normen van hun oorspronkelijke cultuur dan allochtonen van de derde generatie. Dit komt omdat deze laatste een meervoudige identiteit hebben opgebouwd, met andere woorden zij hebben verschillende aspecten van verschillende culturen geïntegreerd in hun levenswijze (Talloen, 2008). Zoals hoger gesteld wordt te snel de cultuur als oorzaak van communicatieproblemen tussen een allochtoon en autochtoon geduid. Terwijl niet-culturele factoren, bijvoorbeeld de context of de gespreksvaardigheden van het individu, veel vaker aan de basis liggen van problemen.

Conform ons betoog, mag een organisatie er niet van uitgaan dat individuen binnen een groep dezelfde homogene identiteit hebben. Daarom moet er veel aandacht zijn voor de doelgroepomlijning. We gebruiken bijvoorbeeld de term ‘allochtoon’. De term verwijst naar mensen die in België wonen en die zich definiëren als behorend tot of zich verbonden voelen met een etnische-culturele minderheidsgroep. Maar dé allochtoon of dé allochtone cultuur bestaat niet. Het woord verwijst naar een zeer grote verscheidenheid van personen en culturele gebruiken. De verscheidenheid aan ‘allochtone culturen’ is te groot om dit in één term uit te drukken. Ook al maken we wel onderscheid tussen diverse groepen allochtonen, dan nog kan een organisatie er niet vanuit gaan dat de individuen binnen die groep dezelfde homogene identiteit hebben. Je kunt niet veralgemenen, want een verklaringsmodel op basis van etnische herkomst is altijd onvoldoende om de individuele diversiteit te duiden. We moeten rekening houden met de complexe identiteit van elk individu. Zo kan een vrouw zwart zijn, hoogopgeleid en van Nigeriaanse oorsprong zijn, maar niet als allochtoon gezien wil worden omdat ze zich Belg voelt. Kortom, je moet opletten hoe je de doelgroep omschrijft. We beseffen dat voor het beleid een individuele kijk dan weer onmogelijk is: het beleid dient immers maatregelen te treffen voor bepaalde groepen. Het is dan de kwestie hoe het beleid zijn groep afbakent. Doelgroepen werden in het verleden vaak afgelijnd volgens opvallende kenmerken, zoals een etnische achtergrond. Dit is fout omdat enerzijds dergelijke kenmerken quasi nooit rechtstreeks relevant zijn voor een behoefte en anderzijds omdat het stigmatiserend werkt. Doelgroepafbakening dient niet te gebeuren op basis van één welomlijnde achtergestelde groep (bijvoorbeeld: ‘de allochtonen’), maar als een groep mensen met dezelfde behoefte (bijvoorbeeld: ‘een huisvestingsprobleem’). Op deze manier krijgen we een samengestelde groep van individuen voor wie één bepaalde behoefte overeen komt met de andere groepsleden. De overheid kan dan voor deze groep maatregelingen treffen. Eén bepaalde behoefte bindt op deze manier een groep mensen, wat er voor zorgt dat er geen vastgestelde achtergestelde groepen worden gedefinieerd. Naast eenduidigheid zou deze visie er kunnen voor zorgen dat stereotypering ten aanzien van etnisch-culturele minderheden getemperd wordt.


Conclusie

Migratie is zo oud als de mensheid. Oorlog, droogte, discriminatie, politieke terreur, … brengt migratiestromen tot stand. Sinds de jaren 1990 is de groep immigranten in West-Europese landen wel veel diverser geworden. Mensen zijn sinds die tijd steeds mobieler geworden, waardoor meer mensen immigreren, uit meer verschillende landen, naar meer verschillende landen. Migranten hebben hierdoor heel diverse achtergronden, onder andere qua geloof, opleidingsniveau, ervaring, welvaart, migratiemotieven, enz. Hierdoor ontstaan vele en vaak nieuwe ‘categorieën’ migranten. Daarnaast is het door het internet en andere nieuwe communicatietechnologieën gemakkelijk om sociaal en politiek in contact te blijven met het land van herkomst en met andere gemeenschappen waarmee men zich –om welke reden dan ook: politiek, religieus, qua life style, naar scholingsgraad of specialisatie, e.a. –verwant mee voelt. Oude gemeenschappen van migranten blijven bestaan en daarnaast ontstaan vele nieuwe gemeenschappen. Hierdoor ontstaat in wijken en steden een zeer complexe structuur, met een enorme hoeveelheid van kleine gemeenschappen van migranten. Sommige van deze gemeenschappen zijn intussen gevestigd en blijvend, anderen zijn vluchtiger.

Een correct en genuanceerd inzicht in het begrip ‘cultuur’ is een eerste voorwaarde om professionele hulp te bieden aan allochtonen. Cultuur is nooit statisch, maar is voortdurend onderhevig aan veranderingen en is daardoor steeds dynamisch. Mensen zijn géén passieve wezens die uitsluitend handelen op basis van hun groepscultuur, zij zijn ook de actieve makers van hun cultuur. Een groepscultuur verschaft immers geen volledig uitgewerkte richtlijnen voor allerlei specifieke situaties waarin mensen terecht kunnen komen. Cultuur levert slechts een breed stramien van mogelijkheden waaruit het individu keuzes kan maken. Welke keuze iemand maakt hangt van vele factoren af, zoals de context van de interactie, de eigen situatie, bedoelingen, verwachtingen... Dat wil niet zeggen dat de keuzes die iemand maakt niet cultuurgebonden kunnen zijn. Wel is het in het algemeen zo dat, in interactie met anderen, de mens zichzelf op de voorgrond plaatst en vanuit het eigen belang handelt. Dat brengt met zich mee dat de gemaakte keuzes niet alleen in strijd kunnen zijn met de geldende waarden en normen, maar ook in vergelijkbare situaties heel anders ingevuld kunnen worden. De mens past dus niet alleen toe wat hij geleerd heeft, maar interpreteert, kiest en verandert de betekenissen naargelang de situatie waarin hij zich bevindt.

In welke mate moet de zorg voor immigranten specialistisch zijn of juist integraal? Hoe ga je de ontoegankelijkheid van de zorg voor migranten tegen? En hoe komt het dat participatie en inspraak hoe langer hoe meer gerealiseerd wordt voor zowat alle groepen in de samenleving –leerlingen in de lagere school kennen een leerlingenraad en bejaardenzorgcentra hebben een bewonersraad- behalve voor allochtonen?

Hoewel ‘interculturele communicatie’ in de allereerste plaats communicatie is, (en dus onderhevig aan alle basisregels van het communicatieproces) moeten we vaststellen dat de communicatie tussen mensen met een verschillende culturele achtergrond vaak als een aparte, en vaak problematische vorm van communicatie wordt beschouwd. Onterecht, want een verschil in (sub)cultureel systeem kan zich voordoen op heel wat niveaus: tussen mensen met een verschillende taal, nationaliteit, achtergrond of herkomst, ideologie en religie, politieke overtuiging, enz., maar ook tussen mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, arbeiders en intellectuelen, hulpverleners en cliënten, enz.

Professionele hulpverlening dient rekening te houden met de diversiteit en de individualiteit van elke cliënt en van zijn nood aan bijstand en ondersteuning. Hulpverlening aan allochtone cliënten is niet ‘anders’ dan hulpverlening aan autochtone cliënten. De problematische situatie waarin mensen zich, al dan niet tijdelijk, bevinden wordt vaak mede beïnvloed door sociaal-economische factoren. Soms spelen culturele factoren een rol, soms is er sprake van (generatie)kansarmoede, soms is er een toevallige samenloop van omstandigheden waardoor mensen in de problemen geraken.

Reeds meer dan 15 jaar houden hulpverleners al een pleidooi voor het meer inbrengen van de ‘human link’ in het sociaal werk: het inzetten van ervaringsdeskundigen, tolken, interculturele bemiddelaars en vrijwilligers. We kunnen niet anders dan deze vraag ook vandaag herhalen. Het is tevens van belang dat dit aanbieden van tolken, intercultureel bemiddelaars of co -begeleiders structureel ingebed is in de organisatie. Dit om te vermijden dat het inzetten van deze deskundigen afhangt van de instelling van de hulpverlener die men voor zich heeft.

Vandaag is inclusie dé beleidskeuze en zowat elke hulpverlener pleit voor deze visie. Er zijn inderdaad heel wat voordelen verbonden aan een inclusief beleid. De belangrijkste voordelen van een inclusief beleid zijn de mogelijkheid om groepen naar elkaar toe te laten groeien en het vermijden van denken in termen van ‘out-group homogeniteit’. Een open houding als sociaal werker geeft je de mogelijkheid om ieder individu te benaderen vanuit zijn of haar uniciteit. Je ziet de andere als persoon op zich, niet als lid van een bepaalde culturele groep. Kennis over de andere leidt er bovendien toe dat we gaan inzien dat er culturele heterogeniteit is binnen iedere groep. Een groot gevaar is dat de sociale sector zich blindstaart op de mode van het inclusief werken, waardoor maatschappelijke achterstelling van een bepaalde groep uit het oog verloren wordt. Inclusief beleid valt enkel te rijmen met een inclusieve samenleving, anders kan dit zorgen voor nog meer achterstelling van reeds gediscrimineerde groepen. Emancipatie van achtergestelde groepen veronderstelt een zeker categoriaal of doelgroepbeleid.

Een categoriale hulpverlening zorgt voor meer efficiëntie in het werken met immigranten, de erkenning van de culturele identiteit van de groep immigranten en de mogelijkheid om te werken aan de emancipatie van de maatschappelijke achterstelling waarin de meeste allochtonen in onze samenleving zich bevinden. Een categoriaal beleid is tevens een beleidsvriendelijke visie omdat ongelijkheid gemakkelijker kan worden aangetoond in onderzoek en cijfers.

BIBLIOGRAFIE

Beck, u. (2000). Der kosmopotische Blick, oder: Krieg ist Frieden. Frankfurt am Main: Suhrkamp.
Blommaert, J. (2011). Superdiversiteit. Geraadpleegd op 22 juli 2012 via internet: www.kifkif.be/actua/superdiversiteit
Blommaert, J. (2001). Ik Stel Vast: Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing. Berchem: EPO
Blommaert, J. (1995). Interculturele communicatie in de sector, gepubliceerd in Vonk 24/4: p. 32 –38.
Blommaert, J. & R. Commers (red.) (2001). Het Belgische Asielbeleid: Kritische Perspectieven. Berchem: EPO
Bulcaen, C. (2000) De tolk heeft het gedaan. in: Weliswaar. Welzijnsmagazine voor Vlaanderen, nr. 25, februari-maart 2000, pp. 10-11.
Bulcaen, C. & J. Blommaert (1997). Eindrapport. V.F.I.K.-Project 307.“Begeleiding van migrantenvrouwen en – meisjes in centra voor residentieel welzijnswerk".
Davidson, C. & D.T. Goldberg (2010) The Future of Thinking: Learning institutions in a digital age. Cambridge: MIT Press.
DEVILLE, A. (2008) Schuilen in de schaduw. Mensen zonder wettig verblijf in de Belgische samenleving. Mechelen: Kluwer.
Eppink, A. (1981). Cultuurverschillen en communicatie. Problemen bij hulpverlening aan migranten in Nederland. Alphen aan den Rijn: Samsom.
Gailly A. (1998). Cultuur en communicatie. Uit De Muynck, A. & Timmerman C.& Straetemans H. (red.), Interculturele communicatie in de gezondheidszorg, Acco, Leuven.
Hirsi Ali, A. (2004). De maagdenkooi. Amsterdam, Uitgeverij Augustus.
Hoffman, E. (2002). Interculturele gespreksvoering. Theorie en Praktijk van het TOPOI-model. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten.
Hofstede, G. (1991). Allemaal andersdenkenden. Contact, Amsterdam.
Knipscheer, J., & Kleber, R. (2006). Psychologie en de multiculturele samenleving. Amsterdam: Boom onderwijs.
Lammertyn, F. (1995). Over hulpverlening en uitsluiting: Lezing gegeven aan het Katholiek Vormingscentrum voor Maatschappelijk Assistenten. Gent: Sociale Hogeschool.
Lammertyn, F. (1996). De zorg voor welzijn. Actuele antwoorden op oude vragen. Welzijnsgids Kluwer, Afl. 19 (februari 1996), pp. 77-129.
Lammertyn, F. (1998). ‘Le nouveau social: maatschappij op zoek naar nieuwe vormen van sociale bescherming’, In: De gids op maatschappelijk gebied, 89(11), pp. 819-845.
Marx, K. (1972 (1844)). Economic and philosophical manuscripts. New York: Ungar.
Opdebeeck S., Van Audenhove Ch. & Lammertyn F. (red.) 1998. De toegankelijkheid van voorzieningen in de welzijns –en gezondheidszorg. Visies uit de praktijk, het onderzoek en het beleid, Lucas/K.U. Leuven. Geciteerd in Sannen L., 2003: Drempels naar welzijnsvoorzieningen: De cliënt aan het woord. Hiva Leuven.
Pinto, D. (1990). Interculturele communicatie: drie-stappenmethode voor het doeltreffend overbruggen en managen van cultuurverschillen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Pinto, D. (2004). Interculturele communicatie, conflicten en management. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten.
Sannen, L. (2003). Drempels naar welzijnsvoorzieningen: De cliënt aan het woord. Hiva Leuven.
Shadid, W.A.R. (1998), Grondslagen van interculturele communicatie. Studieveld en werkterrein. Houten/Diegem.
Shadid, , W.A. (2000). Interculturele communicatieve competentie. Verschenen in: Psychologie en Maatschappij, jrg. 24, no. 1, 2000, pp. 5-14. of zie ook op de website van Shadid: http://www.interculturelecommunicatie.com/download/competentie.html
Maly, I., (2012). De Parasiet van de taal. Over beeldvorming en hulpverlening. Tolk- en Vertaalservice Gent. (geraadpleegd op 22 juli 2012 via internet: http://www.kifkif.be)
Rosch, E. (1973). “On the internal structure of perceptual and semantic categories”. T.E. Moore (ed.) (1973). Cognitive Development and the Acquisition of Language. New York: Academic Press, pp. 114-144.
Verstraete G. (1997). Veelkleurendruk in de organisatie van de hulpverlening. Uit Debruyne K& Mampuys J (red.), 1997: Wie slechts één samenleving kent, kent ook die niet: vijf jaar ervaring in de hulpverlening aan allochtonen
Verstraete G. & Pinxten R. (2012). Het oude slot en zijn nieuwe bewakers. Geraadpleegd op http://www.acsim.be/, onder publicaties op 1/07/2012.
Vertovec, S. (2007). Super-Diversity and its implications. Ethnic and Racial Studies 26: 1024-1054.
Watzlawick , P., J., H. Beavin & D. Jackson (1974). De pragmatische aspecten van de menselijke communicatie. Van Loghum Slaterus, Deventer.