De biecht van Stiglitz
In The Roaring Nineties beschrijft de Amerikaanse Nobelprijswinnaar Economie Joseph Stiglitz de ontwikkeling van een compleet losgeslagen financieel kapitalisme in de VS onder Clinton. Het boek is grotendeels een zelfkritiek, want Stiglitz was onder Clinton de man die het economische beleid van de VS mee gestalte gaf. Dat beleid was ogenschijnlijk een succes: zoals we weten werd niet enkel de huizenhoge openbare schuld afgebouwd, maar sloot Clinton zijn ambtstermijn zelf af met een serieus financieel overschot – iets wat door G.W. Bush bliksemsnel werd verkwanseld – en het land beleefde economisch gouden jaren.
Die verbazende economische resultaten van Clinton waren het gevolg van een zeer sterke begrotings- en fiscale discipline en van wat later een economische bubble bleek te zijn: fenomenale stijgingen van de aandelenkoersen dank zij een verregaande deregulering van de geldmarkten, die het volume rijkdom in de VS althans op het eerste zicht spectaculair deden toenemen.
Stiglitz kijkt met een uiterst kritische blik terug op beide factoren. Vooral het stuk over de begrotingsdiscipline is interessant. Om de economie van de VS na de kwade jaren onder vader Bush terug op de sporen te krijgen, en om het stereotype beeld van de Democraten als tax and spend politici, koos Clinton voor het drastisch verlagen van de overheidsuitgaven. De theorie daarachter was supply side economie: het verlagen van de publieke schuld zou belastingverlagingen mogelijk maken en zo de private sector “zuurstof geven”, wat dan weer de tewerkstelling en de algehele welvaart zou verhogen. Deze trickle down theorie, hoewel enthousiast aangehangen door de Republikeinen en door vele Democraten, was echter een mistgordijn, en Stiglitz maakt de volgende opmerking (eigen vertaling):[1]
“Ze geloofden niet echt in supply-side economie, de theorie dat belastingverlaging de economie zodanig zou aanwakkeren dat de belastinginkomsten op termijn zelfs zouden stijgen. Integendeel: ze wisten dat er tekorten zouden ontstaan, en ze hoopten dat deze tekorten verdere besparingen in overheidsuitgaven zouden nodig maken. De echte agenda was dus om de regering verregaand tot afslanking te dwingen – en aangezien Reagan enorme militaire meeruitgaven had doorgedrukt en de subsidies aan ondernemingen nauwelijks had verminderd, betekende dit dat er enorme bezuinigingen in andere publieke voorzieningen zouden moeten doorgevoerd worden.”
Het argument dat besparingen de economie zouden doen groeien was dus nonsens – Stiglitz toont overigens uitgebreid aan dat dit effect er niet was – en dat het hoofddoel ideologisch was: het reduceren van de laatste restjes van de New Deal in de VS – de enige periode van Big Government in de Amerikaanse geschiedenis van de 20ste eeuw – en het scheppen van een overheid wiens taak uitsluitend bestaat uit het verzorgen van een ondernemings- en winsten-vriendelijk economisch klimaat. Een grote overheid die zich bekommert om het lot van werklozen en armen, een mate van herverdeling van de welvaart nastreeft en in functie daarvan instellingen en structuren opzet en financiert: dat alles staat in de neoconservatieve en neoliberale logica immers gelijk aan een speeltuin voor links die welzijnswerk gebruikt als electorale basis. En links kan men het best en meest duurzaam bestrijden door het zijn geld en organisatie te ontnemen.
De gevolgen van die strategie, zo vervolgt Stiglitz, waren op langere termijn desastreus. Want van zodra de bubble barstte – en dat moment kwam via een aantal eerdere krampen tijdens de crash van 2008 – bleek de diepere economische structuur van de VS daartegen niet bestand. Er was gedesinvesteerd in onderwijs, infrastructuur en armoedebestrijding, de werkloosheid was hoog, de middenklasse was financieel kwetsbaar en de verarming van grote delen van de bevolking nam onrustwekkende afmetingen aan. De ideologisch gemotiveerde besparingswoede had ervoor gezorgd dat de VS structureel verzwakt was en geen wapens had die een relance snel en effectief konden opstarten. Die structurele schade was niet enkel sociaal van aard, ze was tevens economisch van aard. Kapitalisme had zichzelf in de voet geschoten.
Het sociale is economisch
Ik begin met deze lange illustratie om een aantal punten aan te geven. Ten eerste: er is geen onderscheid tussen ‘economische’ en ‘sociale’ maatregelen. Elke economische maatregel heeft sociale gevolgen en omgekeerd. Het ene op het andere laten primeren is dan ook, ik wik mijn woorden, dom – concreet: de belangen van ‘economische’ actoren, (ondernemingen en aandeelhouders in mensentaal) boven die van de rest van de samenleving stellen zal directe sociale gevolgen hebben en indirecte economische gevolgen. Een toename van de ongelijkheid in een samenleving heeft een belangrijk effect op de binnenlandse vraag: grote aantallen mensen consumeren niet meer of anders, ze sparen niet meer, ze stellen belangrijke aankopen uit. Op termijn schept dit systeem dus geen rijkdom, het bouwt rijkdom af.[2]
Ten tweede: het zal niemand ontgaan zijn dat precies dezelfde theorie als degene die Stiglitz bekritiseert door de EU als panacee wordt gebruikt voor haar economisch en sociaal beleid. De Maastrichtnorm verplicht alle landen tot constante besparingen, en daardoor tot een graduele afbouw van de publieke voorzieningen en herverdelingsmechanismen; de Eurocrisis heeft deze begrotingsdiscipline nog versterkt, met kolossale en ongetwijfeld zeer langdurige effecten in landen zoals Griekenland. De EU legt eenzijdig de nadruk op de belangen van de eerder vermelde ‘economische’ actoren, en betaalt daar een zeer hoge sociale prijs voor, en op termijn ook een economische en een politieke. De EU begaat precies dezelfde vergissingen als de Clinton-administratie twee decennia terug; de gevolgen ervan zijn eveneens identiek: een fundamentele aanslag op de diepere sociaaleconomische structuren binnen de EU.
En ten derde: deze theorie is eveneens de waarheid voor de N-VA in Vlaanderen; ze is het fundament van haar economisch en sociaal beleid en ze leidt ook hier tot precies dezelfde effecten van verarming en marginalisering. Het is die benadering die Jan Vranken op de korrel neemt in zijn boek Thatcher aan de Schelde.[3] Vranken belicht in dit boek het sociale beleid dat de Antwerpse coalitie onder leiding van Bart De Wever en Liesbeth Homans heeft opgezet. Hij komt tot de bevinding dat dit beleid bijzonder grote zwakheden vertoont en op termijn enkel averechts kan werken: onder het mom van armoedebestrijding wordt de armoede verbreed en verdiept.
In wat volgt ga ik dieper in op enkele van de kernpunten uit het werk van Vranken. Men zal spoedig merken dat het boek geen ad hominem is tegen Homans, en nog minder een partijpolitiek pamflet voor extreemlinks. Het boek is een fundamentele beleidsanalyse die van belang is voor iedereen die het goed meent met de samenleving.
Armoede is meer dan inkomen
Een eerste punt dat Vranken constant beklemtoont in zijn boek is dat de bestrijding van armoede volstrekt ontoereikend is wanneer ze zich louter toespitst op inkomen. Armoede is een complex integratiefenomeen dat economisch-financiële aspecten inhoudt, ja, maar even goed ook psychologische – zelfbeeld en zelfvertrouwen, weerbaarheid – en bredere sociale – de armoede van ouders zet een heel gezin gevangen in vaak langdurende penibele situaties. Het bestrijden van armoede moet dan ook – en hier is de kern van Vrankens boodschap – een geïntegreerd beleid zijn dat ook preventief werkt, curatief alle aspecten van armoede aanpakt, en bovenal proactief de kansen op herstel uit armoede intact houdt.
Vanuit die brede visie op armoedebeleid bekritiseert Vranken het beleid van het Antwerpse OCMW, dat eenzijdig rond inkomen draait. Mensen die beroep doen op bijstand van het OCMW ondergaan een diepgaand onderzoek naar hun bezittingen en inkomsten, en het bezit van een woning of een wagen volstaat om steun van het OCMW geweigerd te zien. Alle beschikbare middelen moeten eerst worden geliquideerd, en er mag geen beschikbare steun van derden zijn om van bijstand te kunnen genieten.[4] Dat klinkt evident, maar het houdt twee dingen in: (1) bijstand vanwege het OCMW gaat in deze visie niet meer over een ruimer begrip van maatschappelijke integratie, maar enkel nog over beschikbaar geld. (2) Het liquideren van alle mogelijke bezittingen in ruil voor een zeer laag bijstandsbedrag verdiept de armoede en ontneemt mensen noodzakelijke middelen voor een doorstart weg uit de armoede. Het verkoop van een woning is een permanent verlies van bezittingen, dat een tijdelijke staat van armoede eenvoudigweg verergert. Door beroep te doen op het OCMW dreigt een tijdelijke toestand op die manier een permanente toestand te worden, waaruit men nog moeilijk wegraakt: men moet eerst nog wat armer worden vooraleer men in aanmerking komt voor steun. Een beleid dat volkomen op beschikbaar inkomen – op geld – is gericht, is daardoor kortzichtig en tegenstrijdig.
Hetzelfde motief domineert Vrankens kritiek op de eenzijdige nadruk die het Antwerpse OCMW legt op tewerkstelling. Het gegeven is bekend – en ouder dan het N-VA bestuur in Antwerpen: OCMW-steuntrekkers ondergaan een uiterst stringente toeleiding naar werk. Men moet bewijzen aanreiken van een actieve zoektocht naar werk om z’n steun te behouden, en het weigeren van een werkaanbieding volstaat om de uitkering verbeurd te zien. De arbeidsmarkt op – dat is het enige beleidspunt in de armoedebestrijding. We zien dan ook een hele reeks ‘activeringsmaatregelen” in werking, gaande van stages en “artikel 60” banen tot en met – het nieuwe wapen – verplichte arbeid in ruil voor een uitkering.
Armen aan het werk?
Vrankens kritiek daarop houdt verschillende aspecten in. Er is ten eerste het probleem van beschikbare arbeidsplaatsen. Zowat 200.000 werkzoekenden moeten het stellen met zowat 20.000 beschikbare vacatures; logischerwijze zal dan ook 90% van de werkzoekenden geen baan vinden, of men nu zeer actief werk zoekt of niet.[5] De economie produceert eenvoudigweg onvoldoende arbeidsplaatsen, en het is opvallend hoe de economische relancemaatregelen die de N-VA voorstelt in alle talen zwijgen over doelstellingen inzake tewerkstelling. Ondernemingen krijgen fiscale geschenken, maar daar staat geen prestatie-overeenkomst tegenover inzake het scheppen van nieuwe banen.
In zoverre er banen worden geschapen. En dit is een tweede punt, zien we trouwens dat het om precaire banen gaat: kortlopende en weinig kwaliteitsvolle banen, vaak in een interimstatuut, en zonder zekerheid op een vaste aanstelling, met een laag tot matig loon, en zonder de rechten en voordelen die aan betere contractuele overeenkomsten gehecht worden. Degene die keihard op jacht gaat naar werk bevindt zich daardoor snel in een uiterst kwetsbaar gedeelte van de arbeidsmarkt: de working poor die geen beroep meer kunnen doen op bijstand maar terzelfder tijd niet rondkomen met de geringe verloning op het einde van de maand.
Het derde punt waarop Vranken de nadruk legt is het feit dat veel mensen in armoede gewoon geen kans maken op de reguliere arbeidsmarkt. Hun kwalificaties en achtergrond zowel als de vaak complexe sociale en psychologische problematiek waarmee ze te kampen hebben maken hen zeer zwakke kandidaten op een uiterst competitieve arbeidsmarkt – we kennen de cijfers van de bottleneck inmiddels – die daarenboven steeds hogere eisen stelt voor taken die tot voor kort door laaggeschoolde en laaggekwalificeerde mensen werden uitgevoerd. Antwerpen heeft een zeer hoge concentratie van deze laatste. Daarom is de kern van het arbeidsprobleem, volgens Vranken (p116), als volgt samen te vatten:
“De aangeboden jobs zijn jobs voor hooggeschoolde werknemers. Naar ongeschoolde of lagergeschoolde arbeid is er veel minder vraag, terwijl juist deze arbeidsbevolking in de stad rijkelijk voorhanden is.”
Voor dergelijke probleemgevallen zijn enkel publieke ingrepen afdoend: tewerkstellingsprojecten en sociale economie, die dit segment van de arbeidsproblematiek zo veel mogelijk pogen te verzachten. Nodeloos te zeggen dat dit geen optie is in het huidige beleid. Integendeel: men kiest ervoor om net die kwetsbare populatie in een soort van strafsysteem te duwen. De verplichte tewerkstelling – het “voor wat hoort wat” verhaal dat bijstand koppelt aan verplichte arbeid – is zowat de meest ontmenselijkende ingreep in dit domein. De logica die hier domineert is dat zij die met belastinggeld worden gefinancierd hun arbeid in ruil moeten beschikbaar stellen.
Dit is dwangarbeid, puur en simpel, en in zoverre het ervan uitgaat dat mensen door het simpele feit van dit soort arbeid terug maatschappelijk geïntegreerd worden slaat nergens op. Bovendien blijkt de ambitie om mensen toe te leiden naar de arbeidsmarkt hier plots niet meer te gelden: er is een nieuwe niche op de arbeidsmarkt ontstaan, de verplichte arbeid-voor-steun. En cynisch genoeg, zo merkt Vranken terecht op, worden deze dwangarbeiders ingezet voor taken die zijn wegbezuinigd door de overheid: groenvoorziening, stadsreiniging, onderhoud.[6] Men schrapt banen om het ideaal van de slanke overheid te realiseren, en men vult ze opnieuw met dwangarbeiders. Armoede wordt zo de opstap naar extreme uitbuiting door de overheid, die precies de plicht heeft dit te voorkomen.
De nadruk op tewerkstelling als enige weg uit de armoede is dan ook volstrekt ontoereikend. Er is onvoldoende beschikbare arbeid; de beschikbare arbeid heeft gegeven z’n precair karakter nauwelijks een emanciperend effect, en de ultieme stok achter de deur maakt de overheid tot de Moeder Aller Uitbuiters. Wanneer mensen werkloos zijn, dan lost deze eenzijdige aanpak dit probleem niet op.
De leugen van de vrije keuze
Impliciet in de argumentatie van Vranken over het thema van armoede en arbeid is dat mensen hun problemen niet zelf kunnen oplossen. Ze hebben de steun van de gemeenschap nodig, en niet omdat ze foute keuzen hebben gemaakt in hun leven, de wil ontberen om hun eigen lot in handen te nemen, of luie profiteurs zijn. Wel omdat de factoren die hen in de marge duwen en houden volkomen buiten hun eigen bereik liggen. De wanverhouding tussen het aantal werkzoekenden en het aantal beschikbare jobs zou moeten volstaan om dat duidelijk te maken: zelfs indien men wil aan het werk gaan en daar alle mogelijke inspanningen toe levert heeft men een kans van 10% op werk – ervan uitgaande, dan nog, dat men over de vereiste kwalificaties en bekwaamheden beschikt voor die baan.
Het Antwerpse beleid inspireert zich graag aan het oeuvre van Theodore Dalrymple, en Vranken besluit zijn boek met een korte bloemlezing van uitspraken van deze ‘deskundige’, wiens aanhang beperkt is tot zij wiens stereotypen over armoede hij in boekdelen heeft bijeengebracht. Daartoe behoort, dat weten we, Bart de Wever, maar verder geen enkele ernstige armoede-deskundige.[7] De centrale these van Dalrymple is kinderlijk eenvoudig en volstrekt tegengesproken door alle beschikbare empirische bevindingen; ze laat zich samenvatten in drie proposities:
(1) armoede is in wezen een zaak van karaktersterkte en morele kracht, met de juiste instelling raakt elke arme weg uit de marge;
(2) een welvaartsstaat verergert marginalisering omdat het “sentimenteel” is en de armen verwent, zodat ze geen reden meer hebben om zelf hun leven recht te trekken; (nodeloos te zeggen dat die “sentimentaliteit” hoofdzakelijk bij links te situeren is);
(3) en het beste sociale beleid is dan ook een beleid dat de armen uit hun winterslaap schudt en hen hun eigen verantwoordelijkheden doet opnemen.
Vranken, een man met uitzonderlijke adelbrieven als deskundige van armoede en verarmingsprocessen in dit land, wijst er net op dat armoede een zeer complex fenomeen is, niet te reduceren tot een of een klein aantal factoren, en niet op te lossen met een enkel recept of instrument. Nonsens zoals “er zijn kansen voor iedereen, je moet ze maar grijpen” kan op bijzonder weinig geduld rekenen bij Vranken: er zijn geen kansen voor belangrijke delen van de populatie die in armoede leeft, of als er kansen zijn is de toegang tot die kansen veel nauwer voor mensen in armoede dan voor anderen. Dat is nu net de reden waarom armoede zich doorheen generaties kan voortzetten: de studietrajecten van kinderen in een armoedsituatie zijn anders dan die van beter begoeden, hun gezondheid is kwetsbaarder, de sociale netwerken die ze hebben zijn van een andere aard, en zo meer. De wereld is niet dezelfde voor arm en rijk, en het volstaat niet te wijzen op uitzonderlijke gevallen van rags to riches – iets wat Homans zelf graag uitspeelt – volstaan niet om dat te weerleggen. Armoede is een structuur, een eigenschap van het systeem en niet van individuele mensen.
Een ondeskundig beleid
Wat dat betreft ergert Vranken zich aan het anekdotisme dat het Antwerpse armoedebeleid domineert. Men luistert niet naar deskundigen, men wijst tonnen degelijk onderzoek zonder boe of bah van de hand, en in plaats daarvan wijst men op statistisch insignificante gevallen die hetzij succes, hetzij de redenen tot falen moeten illustreren (en bewijzen). Deskundigheid is daarom niet nodig. Homans gooit in haar uitspraken dan ook geregeld allerhande elementaire onderscheiden door mekaar – sociale zekerheid en bijstand, bijvoorbeeld (zie p.94-95). Ze neemt maatregelen die in strijd zijn met de wet (waarvan ze toegeeft ze niet te kennen, maar ook aangeeft dat ze die irrelevant vindt). Haar partijgenoten blijken evenmin gebukt te gaan onder een gedegen kennis van zaken – denk aan de debatten over Nederlands in het onderwijs, en aan de wijze waarop sociale zekerheid de laatste tijd is geherformuleerd als een “verzekering”, eerder dan als het op solidariteit gebaseerde herverdelingssysteem dat het is.
Vranken heeft in die zin bijzonder weinig begrip voor een beleid dat voortdurend de misbruiken van de bijstand inroept om het gehele systeem uit te hollen. In lijn met Dalrymple worden alle steuntrekkers gedefinieerd als profiteurs en mogelijke fraudeurs, terwijl studies aantonen dat sociale fraude slechts 5% van de gevallen omslaat. Daar tegenover staat een verbluffend cijfer, van mensen die recht hebben op steun maar het niet aanvragen; 65% van de rechthebbenden genieten niet van steun, en dit om uiteenlopende redenen, gaande van schaamte over een gebrek aan kennis van de aanvraagprocedure, of het fout inschatten van de eigen nood. “Met andere woorden”, zo besluit Vranken, “de sociale fraude ligt merkbaar lager dan de onderbescherming” (p91). En eerder dan een bataljon sociale inspecteurs de baan op te sturen zou het OCMW zich beter bezighouden met de detectie van mensen in nood die geen beroep op steun doen.
Een gebrek aan kennis van de samenleving in het algemeen, van de sociaaleconomische structuur van de eigen stad, van de methodieken van armoedebestrijding, van de sociale en culturele kenmerken van mensen in armoede: dat alles plaagt het Antwerpse beleid. Terwijl het OCMW de plicht heeft tot solidariteit en tot het bewaken van het bekende artikel 23 uit de Grondwet – “iedereen heeft het recht op een menswaardig bestaan” – wordt het ingezet als een bestraffend en disciplinerend systeem, erop gericht zo weinig mogelijk steun te verlenen aan zo weinig mogelijk mensen, of zij hulpbehoevend zijn of niet. Zeker in tijden van economische achteruitgang, zo argumenteert Vranken, is het OCMW (letterlijk) van levensbelang voor grote groepen mensen. Die mensen bevinden zich niet in nood omwille van keuze maar omwille van externe factoren. Ze hoeven dan ook niet levenslang in hun “sociale hangmat” te blijven: armoede is soms een tijdelijke conjuncturele toestand die zichzelf bij een heropverende conjunctuur oplost. Tenzij, uiteraard, men de tijdelijke toestand misbruikt en omtovert tot een permanente situatie. Maar dan heeft men niets, werkelijk niets, opgelost.
Het ruimere plaatje
Ik besluit met een beknopte contextualisering van Thatcher aan de Schelde. Het boek handelt uiteraard over het concrete beleid in een concrete omgeving: Antwerpen. Maar onderliggend aan dat beleid ziet men de ruimere ideologische kaders die ik bij aanvang van dit stuk aanhaalde: een kreupele theorie die ‘economische’ actoren voorop stelt en uitsluitend hun belangen dient, met verwaarlozing van de grote aantallen slachtoffers die net daardoor gemaakt worden. Het doel van deze theorie is een zo mager mogelijke overheid, die enkel nog uitgaven maakt voor publieke veiligheid en repressie, en voor het overige als een soort publieke administratie van private ondernemingen fungeert. In functie daarvan schept men absurde beelden van de werkelijkheid en moraliseert men erop los, liegt men en begaat men blunder na blunder. De minachting voor deskundigheid inzake armoede die Vranken aanklaagt is het gevolg van een blind geloof in deze theorie – Margaret Thatcher was daarvan een voorbeeld.
Vrankens boek levert een ruime reeks waarschuwingen en argumenten die allemaal dezelfde richting uitgaan: het opzij schuiven van een degelijk en effectief sociaal en armoedebeleid is een bijzonder zware prijs voor neoliberale en neoconservatieve theoretische vergissingen, en het schept een probleem dat steeds minder makkelijk op te lossen valt. Dit probleem gaat dus niet weg – Antwerpen zal met zijn armen blijven zitten. Dwangarbeid, schrappingen van lijsten en schorsingen van steun zullen daaraan niets verhelpen. Ze maken een bestaand probleem simpelweg erger en duurzamer.
Vranken spreekt in zijn boek als wetenschapper, vanzelfsprekend, maar meer nog als betrokken burger. Op basis van wat hij schrijft kan men moeilijk beweren dat hij niet het algemeen belang voor ogen heeft – en als beleidsmens is zijn boek vlotter te lezen als een aanmoediging en aansporing dan als een destructieve kritiek. Wie er dat laatste in wil lezen geeft blijk van precies de problemen die Vranken omschrijft: een minachting voor de realiteit en voor kennis daarvan, en een blind en onnozel vertrouwen in het eigen gelijk, ook (of vooral) in het licht van een overweldigende bewijslast van ongelijk. Het feit dat ook de Regering dezelfde theorie aanhangt – denk aan Maggie De Block – en ook de EU uit hetzelfde vaatje tapt, biedt geen soelaas.
Het zal wachten zijn tot wanneer het armoedeprobleem in Antwerpen ontploft in het gezicht van de beleidsmensen, en de machtsmiddelen om het onder controle te houden uitgeput zijn. Hoe de stad uit een dergelijke crisis weer tevoorschijn zal komen is niet te voorspellen. Maar redenen tot optimisme zijn zeer zeldzaam.
Bronnen
[1] Joseph Stiglitz, The Roaring Nineties: Why we’re paying the price for the greediest decade in history, p.47. London: Penguin Books 2003.
[2] Het werk van Thomas Piketty heeft in dit opzicht de bakens fundamenteel verlegd: Le Capital au XXIe siècle (Paris: Seuil, 2013). Ook het IMF is al geruime tijd zeer bezorgd over de toenemende ongelijkheid, en dit om economische zowel als politieke redenen. Zie http://www.imf.org/external/np/fad/inequality/
[3] Jan Vranken, Thatcher aan de Schelde. Berchem: EPO 2014.
[4] Zie Vranken p94-98. Homans ontkende dat steunaanvragers hun wagen moeten verkopen om bijstand te ontvangen. Voor een feitelijke weerlegging daarvan zie http://community.dewereldmorgen.be/blog/dirkvanduppen/2014/04/27/homans…
[5] In Antwerpen zelf zijn de cijfers nog problematischer: “Tegenover minder dan 4000 vacatures staan bijna 50.000 mensen die werk zouden moeten vinden” (Vranken p111).
[6] Vranken (p111) maakt melding van 550 geschrapte banen onder het bestuur van Patrick Janssens in Antwerpen.
[7] Een goed boek over deze stereotypen en hun beleidsimpact is Owen Jones, Chavs: De demonisering van de Britse arbeidersklase. Berchem: EPO, 2011.