Er is een lange traditie waarbij men etnisch gemengde buurten graag bestempelt als ‘onleefbaar’. Het feit dat dergelijke buurten – men vindt ze in alle steden vandaag de dag – vaak ook socio-economisch erg laag scoren speelt daarbij een rol. Etnische buurten zijn vaak buurten met een bovengemiddeld percentage werklozen, laaggeschoolden en school ‘dropouts’; met een onroerend patrimonium dat zich in de onderste regionen van de vastgoedmarkt bevindt, met leegstaande handelspanden en huizen die dringend opknapwerk nodig hebben.
Diversiteit loopt heel erg vaak gelijk aan sociaaleconomische diacritica: de rijkste buurten en de armste buurten zijn vaak concentratiewijken van ‘vreemdelingen’ – een heel ander type weliswaar, maar niettemin. Terwijl echter die rijke buurten zelden het odium van ‘onleefbaar’ over zich heen krijgen, krijgen de armste buurten dat wel. Het is in de armste concentratiewijken dat stedelijke overheden stadsvernieuwing nastreven, zaken zoals ‘weerbaarheid’ aanprijzen, hard optreden tegen illegale bewoners en illegale praktijken, armoede trachten te weren uit de buurt – allemaal vanuit het perspectief van de leefbaarheid van dergelijke buurten.
In wat volgt neem ik een dergelijke arme concentratiebuurt, en onderzoek ik de ‘leefbaarheid’ ervan. De buurt is Oud-Berchem, het deel van Berchem dat zich situeert rond de as Statiestraat-Driekoningenstraat. Ik ben al vele jaren bewoner van die buurt en koppel de rol van bewoner al vele jaren aan die van onderzoeker. De vraag die ik stel is: hoe is het mogelijk dat een zo diverse buurt, die zo’n concentratie kent van reële en potentiele problemen, toch ‘leefbaar’ is? Meer nog, hoe kan ik het opmerkelijk samenhangende karakter van die buurt begrijpen? Om dat te doen moet ik eerst de context schetsen alvorens in te gaan op een aantal kritieke factoren die het antwoord aanbrengen.
Superdiversiteit
In kringen van onderzoekers is men al een aantal jaren bezig aan de formulering van een nieuw paradigma, doorheen hetwelke men naar sociale en culturele diversiteit in hedendaagse samenlevingen kijkt. Dit paradigma kreeg de noemer ‘superdiversiteit’ mee, en het vervangt een ouder paradigma dat onder de noemer van ‘multiculturaliteit’ vele jaren – tot vandaag – de dominante visie in onderzoek en beleid was.
Waarom dit alternatieve paradigma? Omdat de wereld de afgelopen twee decennia fundamenteel is veranderd. Twee factoren spelen daarbij een cruciale rol: een nieuwe fenomenologie van migraties die ontstond na het einde van de Koude Oorlog; en de gelijktijdige opkomst van het internet en mobiele communicatietechnologie. Die twee factoren hebben gezorgd voor een drastische wijziging in de structuur van ‘diversiteit’: diversiteit is, bij wijze van spreken, veel diverser geworden, ze is nu superdivers(2).
De Koude Oorlog was naast vele andere zaken ook een vorm van wereldwijde ruimtelijke ordening, die ervoor zorgde dat we tot de jaren 90 nooit wagens met Oost-Europese nummerplaten op onze wegen zagen, geen poetsvrouwen of bouwvakkers uit Krakow op onze werven, geen studenten uit de Volksrepubliek China aan onze universiteiten. De mobiliteit op wereldschaal was verregaand bepaald door de restricties die de Koude Oorlog oplegde. Toen deze wegvielen kon er een heel nieuw type van mobiliteit ontstaan, dat geheel nieuwe trajecten en patronen inhield.
Kort samengevat komen deze nieuwe trajecten en patronen hierop neer: meer mensen migreren vanuit meer plaatsen naar meer plaatsen. Daar waar, in Vlaanderen bijvoorbeeld, ‘de migrant’ tot de jaren 90 grotendeels synoniem stond voor mensen met Turkse en Marokkaanse achtergronden (de vroegere ‘migranten’ uit Italië, Spanje, Griekenland en Portugal waren al EU-burgers geworden), zien we een immense versplintering van dat begrip vanaf het midden van de jaren 90. Nieuwe migranten kwamen omwille van de migratiestop van 1974 nog vrijwel uitsluitend via het kanaal van de asielaanvraag binnen, ofwel via clandestiene kanalen, en de plaatsen waar ze vandaan kwamen omvatten zowat elke conflictregio in de wereld: grote delen van Afrika, het Midden-Oosten en Centraal-Azië, de voormalige Sovjet-Unie, de Balkan, de Volksrepubliek China en Zuidoost Azië, en grote delen van Latijns-Amerika.
Lineaire migratie – van het Rif gebergte naar Borgerhout bijvoorbeeld – is nu een uitzondering, terwijl zeer complexe trajecten meer en meer de regel worden. Men verlaat Somalië en blijf enkele jaren in Kenya, vandaar raakt men tot in het Midden-Oosten, dan tot in Rusland en vervolgens Italië. Van Italië reist men terug naar Somalië, vervolgens naar Jemen, dan weer naar Italië en België. Asielaanvragen worden op verschillende plaatsen gedaan, en een afwijzing in een land leidt snel tot aanvragen in andere landen. Complexe trajecten zijn legio.
De achtergronden, middelen en doelstellingen van migrerende mensen zijn even goed versnipperd. Vluchtelingen en ‘echte’ emigranten (mensen die blijvend buiten hun land van oorsprong wensen te leven) lopen naast kortstondige arbeidsmigranten (de poetsvrouwen en bouwvakkers uit Oost-Europa bijvoorbeeld), nieuwe typen van zakenlui (bijvoorbeeld religieuze entrepreneurs die evangelische kerken openden), vele duizenden geglobaliseerde studenten uit de voormalige Sovjet-Unie en de Volksrepubliek, transit-migranten op weg naar allerhande bestemmingen, en zo meer. Hoog en laag opgeleid lopen eveneens zij aan zij, en taalkundige, culturele en religieuze achtergronden worden spoedig zo divers dat niemand zich nog een ‘specialist’ kon noemen van ‘de migranten’. De vraag ‘wie is de migrant’? is vandaag eenvoudigweg onmogelijk te beantwoorden.
De vraag ‘hoe leeft de migrant?’ is dat evenmin. Want hier komt de nieuwe technologie plots binnen. De nieuwe migranten bedienen zich volop van het internet en mobiele technologie in hun landen van herkomst en aankomst. Het is uiteraard een historisch toeval dat het einde van de Koude Oorlog samenviel met de veralgemeende toegang tot het internet, maar het heeft een enorm effect op wat men begrijpt onder ‘diaspora’.
Emigratie betekende vroeger dat men de banden met het land van herkomst vrij doortastend doorsneed. Voor een politiek dissident betekende emigratie dan ook vaak het einde van de politieke rol in het thuisland. Dank zij het internet en alles wat erop volgde is diezelfde dissident vandaag vaak veel en veel efficiënter en invloedrijker vanuit de diaspora dan vanuit het thuisland zelf. De nieuwe technologie laat immers toe dat alle bestaande netwerken en groepen grotendeels behouden blijven, voor zover ze ook virtueel benaderbaar zijn. Dat heeft een aantal gevolgen. Een belangrijk gevolg is dat migranten geen etnische buurten meer nodig hebben. Het maakt weinig uit of men, als Nigeriaan bijvoorbeeld, in een buurt leeft met vele andere Nigerianen of met weinig anderen. Men kan via skype en de GSM contact houden met zeer grote gemeenschappen die niet op dezelfde plaats moeten verblijven. Familiebanden, zakelijke banden, politieke of andere vormen van lidmaatschap en leiderschap: men kan ze blijven hanteren ook al leeft men duizenden kilometer van de anderen vandaan.
De migrant ontwikkelt dus vanaf de jaren 90 een andere reeks sociale en culturele gedragspatronen, waarvan een belangrijk deel via virtuele omgevingen verloopt. Niet enkel de migrant, uiteraard: ook de autochtone bevolking heeft deze technologische revolutie ondergaan en heeft zeer verschillende vormen van sociaal en cultureel gedrag ontwikkeld. Ook autochtonen hebben zeer complexe netwerken ontwikkeld online, en ontplooien activiteiten die nooit eerder mogelijk waren. Ook autochtone levens zitten nu veel complexer in mekaar dan men doorgaans denkt. De vraag ‘wie zijn wij?’ is dus even moeilijk te beantwoorden als de eerdere vraag, ‘wie zijn zij?’.
Oud-Berchem
De ruime context is nu geschetst en we kunnen nu op stap doorheen Oud-Berchem.
Figuur 1 geeft een kaartje van het gebied dat we bespreken. Het bevindt zich in het district Berchem, d.i Zuidoostelijk van het Antwerpse stadscentrum. De buurt is gelegen langsheen en binnen de Singel en de Ring, en wordt begrensd door de Boomgaardstraat (N), de spoorweg en het station Antwerpen-Berchem (O), de Singel (Z) en de Grote Steenweg (W). De as van de buurt is de Statiestraat-Driekoningenstraat.
Oud-Berchem is historisch een buitenwijk die geleidelijk aan een arbeiderswijk is geworden, met een grote bevolkingsdichtheid in een dicht netwerk van kleine straatjes rond de as van de buurt. Er is van oudsher een middenklasse-enclave in de buurt, de Victor Jacobslei, waar mooie patriciërswoningen staan. De nabijheid van de Ring en van het station van Antwerpen-Berchem maken van Oud-Berchem een ‘inrijpoort’ tot Antwerpen. In termen van mobiliteit en bereikbaarheid bezit het zeldzame troeven, en dit zal van belang blijken in wat volgt.
Vanaf de late jaren 70 werd Oud-Berchem een migrantenbuurt, meer bepaald een concentratiebuurt voor Turkse migranten, overwegend ongeschoolde arbeiders die de goedkope arbeidershuizen kochten, een moskee oprichtten in de Generaal Drubbelstraat, en een aantal kleine winkeltjes – kruideniers en bakkers – openden. De buurt werd tot de jaren 90 overwegend bewoond door enerzijds een oudere autochtone arbeiderspopulatie, en anderzijds een allochtone populatie die eveneens tot de arbeidersklasse behoorde en die de kenmerken van zowat elke migrantengemeenschap in België bezat: hoge en langdurige werkloosheid en onder-tewerkstelling, lage inkomens, lage opleidingsniveaus, lage sociale mobiliteit.
Vanaf de jaren 90 ondergaat de buurt echter een dubbele demografische wijziging. Enerzijds ontstaat er een – aanvankelijk beperkte – instroom van autochtone jonge gezinnen, vaak tweeverdieners met een hoog opleidingsniveau, aangetrokken door de relatief lage vastgoedprijzen in de buurt. En anderzijds trekt zich de superdiverse instroom op gang. Dit laatste is een veel sneller proces dat een zeer hoge volatiliteit heeft: de zeer uiteenlopende ‘types’ migranten strijken neer in de buurt, deels een gevolg van het feit dat de buurt een uniek gelegen ‘inrijpoort’ is tot Antwerpen en deels een gevolg van de beschikbaarheid van goedkope woningen en voorzieningen, waarover zo dadelijk meer.
Vanaf de tweede helft van de jaren 90 zien we dat de buurt effectief superdivers is. De bewoning vertoont een sterke gelaagdheid die we als volgt kunnen omschrijven:
1. De ‘basis’ van de buurt zijn de eigenaars van de woningen die er zich in bevinden. Daarin zien we twee grote groepen: autochtonen en Turkse migranten. Deze twee groepen staan echter niet stil en zijn niet homogeen. We hebben al gezien dat de oudere autochtone arbeiders stilaan vervoegd (of weggedrumd) worden door een immigratie van meer kapitaalkrachtige en hoog opgeleide jonge autochtone gezinnen, die een heel ander leefpatroon hebben (bakfietsen worden deel van het straatbeeld) en een reeks geheel andere politieke en culturele voorkeuren hebben. Ook binnen de Turkse gemeenschap zien we een snelle evolutie van arbeidersklasse naar middenklasse. Dit is deels een generationeel gegeven – tweede en derde generatie leden die een hogere opleiding afwerken en een hele reeks nieuwe beroepen kunnen uitoefenen – en deels een effect van superdiversiteit zelf. Dat laatste leg ik straks uit.
2. De laag daarboven, zowel in de tijd als in dominantie in de buurt, is een eerste golf van superdiverse migranten die zich minstens semipermanent in de buurt vestigen. Daarin zien we drie categorieën: Oost-Europese arbeidsmigranten en hun gezinnen – Bulgaren, Roemenen, Russen, Hongaren en zo meer; Afrikaanse asielzoekers en hun gezinnen die vanaf het midden van de jaren 90 een vast deel van de bevolking worden; en een specifieke categorie van Poolse bouwvakkers, jonge en oudere mannen die alleen en zeer tijdelijk in Oud-Berchem verblijven, maar wel als categorie een vast gegeven worden. Deze laag bewoont flats en kleinere woningen, vaak verhuurd door Turkse eigenaars.
3. Er vormt zich snel een derde laag die uiterst volatiel is: veelal clandestiene transitmigranten die de buurt gebruiken als tussenstop onderweg naar elders. Deze groepen zijn op zoek naar zeer goedkope accommodatie – kleine studio’s en zelf matrassenverhuur – en vinden die alweer in de (nu al verbouwde) huizen van Turkse eigenaars uit de buurt. De samenstelling van deze laag is zeer veranderlijk, met grofweg twee grote geografische zones van herkomst: Azië en Latijns-Amerika.
4. Een laatste laag bestaat niet uit buurtbewoners maar uit buurtgebruikers, en ook daarin zien we twee grote groepen. Enerzijds is de as Statiestraat-Driekoningenstraat een verbindingsroute voor autochtone bedienden tussen het spoorwegstation en een cluster van bedrijven in de buurt van de Grote Steenweg; anderzijds is er een spectaculaire toename van wat we voorlopig als ‘kerkgangers’ zullen omschrijven: mensen die tijdens weekends deelnemen aan de religieuze activiteiten van de vele nieuwe kerken in de buurt, die ik straks nader bespreek. Deze groep bestaat uit Afrikanen (Centraal- en West-Afrika), Brazilianen en Spaanstalige mensen uit Latijns-Amerika, veelal gezinnen.
De buurt is dus etnisch divers, maar even goed sociaaleconomisch, met een concentratie van mensen in een uiterst kwetsbare positie – mensen zonder papieren – en precariaat – arbeiders en lagere bedienden met zeer onzekere loopbanen. Zij leven evenwel samen met een autochtone en allochtone middenklasse die duidelijk welvarend en ambitieus is. De buurt is ook gekenmerkt door een zeer grote demografische instabiliteit, met groepen die plots opduiken, winkeltjes en restaurantjes openen, en kort daarop even plots verdwijnen met achterlating van gesloten en leegstaande winkelpanden. De buurt lijkt, kortom, chaotisch.
Ze is dat echter helemaal niet, en vanaf dit punt moeten we de echte analyse aansnijden. Ik bespreek achtereenvolgens vier aspecten van verandering die het gevolg zijn van de transformatie van de buurt, van een ‘Turkse concentratiebuurt’ naar een superdiverse buurt.
Een superdiverse infrastructuur
Het is een oud en robuust gegeven, elke gemeenschap ontwikkelt een infrastructuur op maat van haar behoeften: bedrijven, winkels en diensten die inspelen op de noden, eisen en vragen die eigen zijn aan die gemeenschap, en die dus op maat van die gemeenschap ontstaan. Dat is de reden waarom men niet makkelijk echt goedkope kledingwinkels vindt in Brasschaat, maar wel heel makkelijk allerhande dure merkkledij.
Een superdiverse en heel onstabiele gemeenschap schept eveneens een infrastructuur. En Oud-Berchem wordt gekenmerkt door een buurtinfrastructuur op maat van de zeer specifieke gemeenschappen die er samenleven. Ik overloop een aantal elementen daaruit.
1. De specifieke sociaaleconomische en mobiliteitskenmerken van de derde laag migranten – de superdiverse transitmigranten – schept een behoefte aan goedkope winkels voor zowat alles, alsook aan voorzieningen die zijn toegesneden op een cliënteel zonder vaste verblijfplaats. De Statiestraat-Driekoningenstraat telt daardoor een hoog aantal dag- en nachtwinkeltjes, uitgebaat door leden van die migratie-laag, die goedkope producten per stuk verkopen. Ook goedkopere ketens – Wibra, Zeeman, Kruidvat, Blokker – hebben er vestigingen. En men vindt er ook winkels voor tweedehands kledij, tweedehands huishoudapparaten, computers en GSMs met hersteldienst, en winkels waar men goedkope huisraad, gordijnen, dekbedden en matrassen kan krijgen. Goedkoop is de regel. Daarnaast vindt men er ook een aantal bel- en internetshops waar mensen die geen internetabonnement bezitten goedkoop kunnen communiceren en surfen. Schoolkinderen van deze migranten gebruiken internetcafés voor studiewerk en huistaken. Wie geen vast adres heeft kan ook geen bankrekening openen, en dat verklaart de aanwezigheid van geld-transferbedrijven zoals Western Union, Ria en Moneygram, waar men bedragen kan verzenden en ontvangen.
2. De jongere tweeverdieners hebben weinig baat bij winkels die om 18u sluiten, want veelal arriveren ze terug van het werk na dat tijdstip. Er zijn daarom twee Carrefour-superettes geopend, een aantal groenten- en fruitwinkels en een slagerij hebben latere openingstijden, en de nachtwinkels worden druk beklant door deze meer welvarende inwijkelingen. Er is voor deze bevolkingsgroep ook een beperkte maar belangrijke ‘elite-infrastructuur’, bestaande uit een celebrity-restaurant De Troubadour, een luxe-kapper Ceulemans, een boutique-bakkerij vlakbij het station, het Cultureel Centrum Berchem, en het literaire en debat-café Rood-Wit. Deze jonge en ambitieuze bevolkingsgroep heeft ook gezorgd voor een verandering van de buurtscholen. Er zijn twee kleuterscholen, een lagere school en een secundaire school in de buurt, en de inwijking van een nieuwe laag autochtone ouders heeft deze scholen snel getransformeerd van concentratiescholen naar ‘kampeerscholen’ met een goede reputatie.
3. Een bijzonder belangrijke infrastructuur zijn de nieuwe kerken. Oud-Berchem is zowat het Vaticaan van de diaspora, met niet minder dan 16 evangelische gemeenschappen die actief zijn in de Statiestraat-Driekoningenstraat en onmiddellijke omgeving. Het gaat telkens om Pinksterkerken waarin naast intensief gebed ook genezingen en mirakels worden aangeboden. Deze kerken zijn met uitzondering van enkele eenmans-ondernemingen volkomen geglobaliseerd en hangen af van organisaties in Nigeria, Brazilië en Latijns-Amerika. In een eerste fase waren ze gericht op mensen uit dezelfde gebieden, maar de meer succesvolle onder hen trekken nu een zeer gemengde congregatie aan, ze zijn oecumenisch. Ze hebben een bijzonder belangrijke functie als frontlijn-opvangnetwerk voor nieuwe en kwetsbare migranten, die in de kerken een gemeenschap van vriendelijke mensen ontmoeten, en er naast spirituele bijstand ook aan allerhande materiele hulp kunnen raken: een plaats om te logeren, een goedkope wagen of huisraad, voedsel, kinderopvang, soms een baan, en zo meer. De kerken zijn vrijwel allemaal behuisd in voormalige winkels, en zijn doorheen het afgelopen decennium de grootste business in Oud-Berchem geworden. Figuur 2 geeft een beeld van het visuele karakter van deze kerken.
4. Ook kapsalons zijn een opvallend kenmerk van de buurt. Ze worden uitgebaat door Marokkaanse en Turkse kappers en zijn op enkele uitzonderingen na oecumenisch. Men kan bij de Marokkaanse kapper gesprekken observeren tussen een oudere Antwerpenaar, de kapper zelf, en een jonge Poolse bouwvakker. Een Marokkaans kapsalon richt zich vrijwel uitsluitend op jonge Marokkaanse mannen van over heel de regio, en staat bekend als een centrum van radicale Islam activiteit.
5. De buurt kent ook een concentratie van restaurantjes en andere sociale ontmoetingsruimten. Tot deze laatste categorie behoren een aantal ‘vzw’s’, d.i. ontmoetingsruimten voor mensen met een bepaalde afkomst – veelal Turkse mensen en in toenemende mate ook mensen uit de Balkan. Ook tot die categorie behoren een aantal ‘betting shops’ waar men sportwedstrijden gadeslaat en weddingschappen organiseert. Ook deze zaken zijn vaak etnisch bepaald. Dit geldt eveneens voor het drietal autochtone cafés in de Statiestraat-Driekoningenstraat. De restaurantjes daarentegen zijn oecumenisch. Ze zijn vaak Turkse zaken in origine, en specialiseren zich dus in pitta en Turkse pizza’s. Maar ze zijn ook een pleisterplaats voor jongeren uit de buurt, veelal scholieren van het in de buurt gelegen Atheneum, die er hun lunch genieten. En als gevolg daarvan serveren deze restaurants nieuwe gerechten die tot de canon van de regionale jongerencultuur behoren: de legendarische ‘kipburger’ en het indrukwekkende ‘kapsalon’.
6. De buurt vertoont een grote dynamiek als het aankomt op het inspelen op nieuwe bevolkingsgroepen. De permanente aanwezigheid van Poolse bouwvakkers heeft gezorgd voor twee relatief grote Poolse voeding speciaalzaken, en voor de aanwezigheid van zowat ieder merk van Pools bier en wodka in een aantal nachtwinkels. De wekelijkse instroom van honderden Afrikaanse kerkgangers leidde snel tot het opstarten van een tweetal Afrikaanse kruidenierszaken, en hetzelfde gebeurde met de Braziliaanse kerkgemeenschap: binnen de kortste keren kwam er een Braziliaanse superette.
We zien dat de buurt een infrastructuur bezit die zowat alle aanwezige groepen bedient. De meest kwetsbare groepen kunnen beroep doen op de diensten van zeer goedkope winkels en voorzieningen, en de beter begoeden hebben eveneens hun plaatsen. Er zijn een aantal etnisch-specifieke gelegenheden – de vzw’s en betting shops – maar het merendeel van de handelszaken richten zich op een zeer breed cliënteel.
Noteer hierbij het volgende. Hoewel een aantal types van winkels in de eerste plaats een eerder arm cliënteel bedienen, zijn die winkels even goed een infrastructuur geworden voor de meer welvarende middenklasse. Een nachtwinkel verschaft ook goedverdienende en hardwerkende jonge autochtonen de mogelijkheid om laat op de avond nog een fles wijn, wat bier of tabak in te slaan, en de goedkope groenten- en fruitwinkels, Turkse bakkerijen en kleine restaurantjes zijn ook voor deze beter begoede groepen een zegen waarvan enthousiast gebruik wordt gemaakt. Een infrastructuur gemaakt voor de armen blijkt dus ook een infrastructuur voor de rijken te zijn. Het omgekeerde is echter niet het geval.
Oecumenisch Nederlands
Ik gaf al aan dat de meeste handelszaken in de buurt een breed cliënteel aanspreken. Ze doen dat door middel van Nederlands, en Nederlands is de voertaal in de buurt telkens wanneer men tracht te communiceren met een ruim publiek. Nederlands is het oecumenische taalinstrument in de buurt. De buurt is vanzelfsprekend uitgesproken meertalig, en wie in de Statiestraat-Driekoningenstraat zichtbare, geschreven taaluitingen telt komt tot minimum 11 en maximum 24 zichtbare, uitgestalde talen. Niettemin is het Nederlands volkomen dominant.
Nu moeten we wel goed weten wat we bedoelen met ‘Nederlands’. De taal bestaat immers in een verbijsterend veelvoud aan vormen in deze buurt, gaande van verheven standaardtaal en beroep-specifieke jargons tot een handjevol woorden en uitdrukkingen uitgesproken met een stevig accent. Veel of weinig Nederlands, correct of fout: het lijkt er niet toe te doen. Wie een breed publiek wil aanspreken, en dus alle grenzen van diversiteit wil overstijgen in deze buurt, die hanteert zijn of haar geheel eigen vormen van Nederlands.
Figuur 3 maakt dit duidelijk. We zien een handgeschreven boodschap aan het raam van een winkel met goedkope huisraad, beddengoed en gordijnen, uitgebaat door Turkse mensen. De tekst leest: “wie kent dezen man en weet waar hij woond”. Onder dit bericht zien we foto’s van een bewakingscamera: het gaat om een winkeldief, en de eigenaars van de winkel roepen de hulp van de gemeenschap in om hem te vatten. Ze doen dit in een niet correcte maar volkomen begrijpbare vorm van Nederlands.
Vergelijkbare voorbeelden liggen voor het oprapen in de buurt. Een winkel waar men gerepareerde huishoudapparaten kan kopen biedt “6 manden garantie”; in een goedkope kledingzaak prijst men schoenen in “egt leder” aan; een Braziliaanse kerk die zich “de Assemblage van God” noemt – ‘assemblage’ is een mogelijke vertaling van het Portugese ‘assembleia’, naast ‘gemeenschap’ – brengt ons op de hoogte dat men haar diensten kan gebruiken voor het verhelpen van een reeks kwalen, waaronder “benijding”, “hoorzitting van stemen”, “imigratie” en “wensen van zelfvermoorden”.
Ook het gesproken Nederlands is de voertaal in de buurt, en ook deze gesproken varianten duiken op in allerhande vormen. Het overschrijden van etnische lijnen in zowat elke winkel gebeurt met behulp van het Nederlands: wanneer een Turkse bakker niet meteen weet wie hij voor zich heeft in z’n zaak, dan wordt die klant aangesproken in het Nederlands. De kleine routines van de handel verlopen ook vlekkeloos: de enkele woorden die men met de bakker wisselt – “een Frans brood graag, jawel doorgesneden, geen zakje nodig” – worden perfect begrepen en beantwoord. Afwijkingen van deze routines leiden heel vaak tot een snelle confrontatie met de grenzen van het Nederlands. Zo is een vraag als “hoe gaat het nog met de kinderen?” vaak niet te begrijpen voor dezelfde bakker die in perfect Nederlands de verkooproutines uitvoert.
Het punt is echter dit. Superdiversiteit heeft in Oud-Berchem geleid tot een versterking van de rol van het Nederlands, niet tot een verzwakking ervan. De schier eindeloze verschillen tussen mensen in de straat worden communicatief aangepakt door middel van een hele reeks vormen van Nederlands, en deze ‘Nederlandsen’ vormen het meest effectieve taalmiddel voor al wie een breed netwerk wil bestrijken en een breed publiek wil aanspreken. Daarbij blijkt men zeer goed te weten dat taalkundige correctheid vrij weinig te maken heeft met begrijpelijkheid. Wie een huishoudapparaat laat herstellen in de buurt verwacht heus geen zes manden, en weet donders goed dat het om zes maanden garantie gaat.
Nederlands is geneutraliseerd als politiek taalmiddel – het definieert slechts toevallig een deel van de aanwezige groepen – en is een puur instrumenteel taalmiddel. Zo hoor ik mijn Marokkaanse kapper met zijn buurman, een kruidenier afkomstig uit Gujarat, luid praten over wat er die dag in de Gazet van Antwerpen staat. Ook kan men een Poolse man zien praten met een Afrikaanse man over het loon waaraan de ene de andere wil aanwerven voor een klus. Het Nederlands van beide is telkens, zacht uitgedrukt, verre van perfect. Maar het werkt als middel om lijnen open te houden, relaties op gang te houden, zaken met mekaar te doen, en elkaar te begroeten. Dit oecumenisch Nederlands is een kerninstrument voor convivialiteit in de buurt.
Opwaartse mobiliteit
Ik heb tot nu toe twee punten overlopen: enerzijds de wijze waarop superdiversiteit een heel specifieke en flexibele infrastructuur heeft geschapen in de buurt, en anderzijds de rol van Nederlands als voertaal in deze superdiverse omgeving. Ik verschuif nu even het decor en beweeg me naar een ander thema, maar ik kom daarna terug op deze lijn.
Een bijzonder opvallend effect van superdiversiteit is de zeer snelle opwaartse mobiliteit in de Turkse gemeenschap. Ik gaf dit eerder mee: die gemeenschap beweegt zich snel van een statuut in de arbeidersklasse (en zelfs het lompenproletariaat) naar een middenklasse status. Verschillende factoren spelen daarbij een rol.
Ik gaf al aan dat er een trage en generationele ontwikkeling is, waarbij de kinderen en kleinkinderen van de eerste generatie migranten nu hogere opleidingsniveaus en beroepskwalificaties behalen. Er zijn nu artsen, apothekers, tandartsen, advocaten, accountants en productontwikkelaars van Turkse origine. Dat is dus een eerste factor. Een tweede factor is eveneens aangegeven: de instroom van nieuwe superdiverse groepen migranten schiep vanaf het midden van de jaren 90 een grote vraag naar goedkoop logies. Kleine studio’s of zelfs gezamenlijke slaapplaatsen en matrassenverhuur werden een verhitte markt, en vele Turkse huiseigenaars besloten hun woning te verbouwen in die zin. Laagwaardige woningen werden zo plots zeer lucratieve opbrengsteigendommen, en de Turkse eigenaars zelf konden zich in een aantal gevallen snel een verhuis veroorloven naar groenere randgemeenten zoals Wilrijk.
Deze operatie heeft specifieke vormen van deskundigheid nodig: financiële expertise – schattingen, hypotheken, beleggingen – en bouwkundige expertise. Voor het eerste soort van expertise zijn net die jongere en hoger opgeleide leden van de gemeenschap aansprakelijk. Het zijn jonge advocaten en accountants die zorgen voor geld en administratieve ondersteuning. Noteer dat hoewel een belangrijk deel van het cliënteel van deze nieuwe generatie Turkse professionals bestaat uit leden van de eigen gemeenschap, het Nederlands als publieke voertaal wordt gehanteerd, soms maar niet altijd vergezeld van het Turks. Deze generatie is vlot en vlekkeloos meertalig.
Het tweede type deskundigheid – bouwkundige deskundigheid – vergt meer uitleg. De instroom van nieuwe migranten schiep naast een nieuwe en lucratieve plaatselijke vastgoedmarkt ook een nieuwe, flexibele en zeer goedkope arbeidsmarkt. In de buurt zijn nu letterlijk honderden mensen op zoek naar een inkomen. Velen ervan zijn laag geschoold, maar anderen bezitten wel degelijk nuttige kwalificaties. Die opportuniteit werd snel begrepen met name door Turkse migranten in de buurt, en aangegrepen als een economische kans om nieuwe ondernemingen op te starten of bestaande te vergroten. Zo werd een klein bedrijf van ruitenwassers een groter bedrijf gespecialiseerd in industriële onderhoudstaken; enkele kleine kruideniers zagen de kans hun zaak fors uit te breiden tot een superette; en een doe-het-zelf zaak groeide uit tot een lokale tycoon in bouwmaterialen allerhande.
Superdiversiteit is dus een wezenlijke factor van opwaartse sociale mobiliteit geweest voor met name de Turkse gemeenschap in de buurt. De ontwikkelingen in de buurt stelden haar in staat zeer snel een emancipatieproces te doorlopen dat zorgde voor effectieve welstand en vernieuwde status in de buurt en erbuiten. De aanwezigheid van honderden nieuwe migranten schiep een kans om de eigen beperkte middelen fors op te krikken met behulp van de goedkope arbeid, en aangedreven door de vraag naar goedkope woonst, van die nieuwe migranten. Het is de opwaartse mobiliteit van de Turkse gemeenschap die, naast de instroom van jonge Vlaamse tweeverdieners, de buurt een nieuwe en stevige middenklasse heeft gegeven.
Verhoogde samenhang
Dit brengt me bij mijn laatste punt. Wanneer we alles nu even samen nemen, dan krijgen we een beeld van een buurt die een zeer sterke samenhang heeft. Ondanks de verpletterende reeks verschillen die de buurt kenmerken zien we een intense sociale cohesie en een grote convivialiteit – een vreedzaamheid en onderlinge solidariteit. Laat me beginnen met het schetsen van de cohesie.
De zeer complexe buurtinfrastructuur die ik eerder besprak is de ruggengraat voor een zeer intensief patroon van interacties binnen de buurt. Zowat iedereen doet zaken met zowat iedereen, en er zijn meer oecumenische plaatsen dan gesegregeerde plaatsen. Deze laatste – de vzw’s en de dure gelegenheden die zich louter op een middenklasse richten – worden ruimschoots gedomineerd door een netwerk van buurtwinkels en restaurants die iedereen trachten te bedienen.
Zoals we hebben gezien speelt het oecumenische Nederlands daarbij een sleutelrol. Het is het Nederlands dat het schaalniveau van de gehele buurt dekt, en alle communicatie die zich niet tot een specifieke subgroep van de bevolking richt verloopt in het Nederlands. Dit geldt zelfs in relatie tot die andere en veel bekender oecumenische taal, Engels. De nieuwe kerken, en dan met name de Afrikaanse kerken, hanteren Engels als voertaal voor hun vieringen. Een deel van hun advertenties en posters zijn ook in het Engels. Toch ziet men dat ze in toenemende mate gebruik maken van het Nederlands voor werving en propaganda, vanuit een besef dat een aantal mogelijke doelgroepen (denk aan Oost-Europese migranten) makkelijker door het Nederlands dan door het Engels bereikt worden. Het is dus omwille van het Nederlands (hoe beperkt ook) dat de buurtinfrastructuur effectief z’n uiteenlopende doelpublieken kan bereiken.
Het gevolg is dat zowat iedereen in de buurt gebruik maakt van de diensten van de nachtwinkels, de kleine kruidenierszaken, de kappers, de bakkers en de allochtone slagers. Rijk zowel als arm loopt aan bij Wibra, Kruidvat en bij Blokker; de Turkse tandarts behandelt evengoed autochtone patiënten als de Belgische huisarts allochtonen. Clandestiene nieuwe migranten helpen bij het laden en lossen van vrachtwagens met bouwmaterialen, vlees en conserven.
In dit complexe netwerk van interacties zien we heel uiteenlopende belangen die worden gediend. De laat werkende jonge tweeverdieners raken nog aan verse groenten en brood na zessen; de nieuwkomers vinden zwaar en laagbetaald werk bij de nieuwe grotere Turkse ondernemingen, en raken zo aan een bescheiden inkomen. Dat kan worden besteed aan de aankoop van goedkope huisraad en huishoudtoestellen in de diverse winkels in de buurt, en aan deelname aan het gemeenschapsleven in de kerken. De Turkse ondernemers raken daardoor in een opwaartse spiraal die hun gemeenschap, grotendeels op eigen kracht, weghaalt uit de marginaliteit waarin ze decennia lang vast zat. Het duidelijkste teken van opwaartse sociale mobiliteit in de buurt zijn niet de patriciërswoningen van de Victor Jacobslei, want die waren daar al. Het zijn de Turkse advocatenkantoren, zakenkantoren en huisartsenpraktijken die nu het meer traditionele arsenaal van Turkse kruideniers, bakkers en restaurantjes aanvullen.
Convivialiteit als structuur
Superdiversiteit blijkt dus een voordeel voor de buurt. Deze grote transformatie van de buurt heeft een omgeving geschapen waarin zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen aan hun trekken kunnen komen, dank zij een sterk gediversifieerde buurtinfrastructuur en dankzij de rol van oecumenisch Nederlands, dat als een soort cement de verschillende delen van de buurt met elkaar verbindt.
Taal ontstaan nooit vanzelf en krijgt nooit vanzelf een rol en functie. Die dingen ontstaan vanuit wezenlijke sociale behoeften, en ontwikkelen zich om aan die behoeften te voldoen. Het Nederlands heeft in deze buurt een cruciale rol gekregen precies omdat de buurt zo verschillend is. Er is immers geen enkele andere kandidaat voor de rol van lingua franca in de buurt. Engels is volstrekt ontoereikend, want heel wat nieuwe migranten blijken het nauwelijks te kennen; dat geldt eveneens voor Arabisch, Russisch of zelfs Turks: geen enkele van die talen domineert de buurt in haar geheel. Ze kunnen dominant zijn in bepaalde niches in de buurt – het ligt voor de hand dat een Turkse bakker een Turkse klant in het Turks aanspreekt – maar wanneer men de schaal van de buurt in haar geheel bekijkt heeft het Nederlands geen concurrenten.
Die voertaal maakt de intensiteit van interacties mogelijk die deze buurt kenmerkt. Het is aan de hand van die voertaal dat zowat iedereen kan omgaan met zowat elke andere persoon, en het is door die intensiteit van interacties dat er een schaalniveau ontstaat van gedeelde belangen. Wanneer een Turkse bakkerij sluit klagen de autochtonen; de tijdelijke sluiting op politiebevel van een Marokkaanse slagerij gaf aanleiding tot veralgemeend protest en ongenoegen in de buurt; een brand in een Turkse superette leidde tot een oecumenische uitbarsting van solidariteit met de getroffenen; de scholen in de buurt kunnen rekenen op zeer actieve oudercomités waarin ouders van uiteenlopende origine samenwerken.
Het is dat schaalniveau waarop gedeelde belangen duidelijk worden en behartigd kunnen worden dat de buurt haar samenhang geeft, en die zorgt voor een algemene en gedeelde attitude van convivialiteit. In theorie zou men zich een buurt kunnen inbeelden die krom loopt onder de heftige conflicten. Immers, er is een zodanig niveau van diversiteit aanwezig dat er wel altijd iets is waarover men van mening kan verschillen en waarrond men conflicten zou kunnen organiseren.
Het feit dat dit niet gebeurt, en dat er een zeer ‘leefbare’ buurt is gegroeid, is niet het effect van de individuele attituden van mensen; het is een effect van structurele aard: convivialiteit is het algemeen belang in de buurt. Als we deze buurt willen laten werken voor ons allemaal dan moeten we ons conviviaal opstellen tegenover de anderen. Convivialiteit draait rond elkaar z’n ding laten doen en rond de weigering om over elk punt dat zich aandient heibel te maken. Het komt erop neer dat men zich normaal en civiel kan gedragen in z’n omgeving, en zonder nevenbedenkingen gebruik kan maken van de infrastructuur van de buurt, dat men zich in die buurt op z’n gemak voelt omdat men die buurt aanvaardt als een vertrouwde habitat, en dat liefst ook zo wil houden.
Nu wens ik daarmee niets te romantiseren, en evenmin wil ik met mijn nadruk op convivialiteit – het aangename, gezellige en vertrouwenwekkende karakter van de buurt – bestaande problemen verzwijgen of verbloemen. Integendeel. Die problemen zijn er in overvloed: de buurt is statistisch armer dan het Antwerpse gemiddelde, telt een hoger dan gemiddeld percentage werklozen en leefloners, een zeer hoog aantal asielzoekers, en heel veel mensen die van een karig pensioen leven. Bovendien zijn er zaken die zich in onfrisse sferen van drugshandel, clandestiene migratie, zwartwerk en prostitutie bewegen. En tenslotte is deze buurt, zoals gezegd, ook een terrein waarin een informele arbeidsmarkt opereert die gebruik maakt van de zeer zwakke positie van nieuwe migranten in het organiseren van arbeid voor buitengewoon lage lonen. De buurt is een forum voor sociale uitsluiting en uitbuiting.
Het is net omdat deze problemen er zijn, en er in een bijzonder schrijnende mate zijn, dat ik wijs op convivialiteit als wezenlijke structuur in een superdiverse omgeving. Zoals ik zei, gegeven al die problemen zou men een sociaal kruitvat mogen verwachten, met op hol geslagen criminaliteit gericht tegen de meer begoeden in de buurt, een heftig en zichtbaar racisme, constante opstootjes over eender welk ongenoegen. Het feit dat dit afwezig is, is van belang en verdient onze aandacht. De buurt stelt alle stereotypen over dit type urbane omgevingen in vraag. Het is dan ook van belang dat we de mechanismen begrijpen die hier voor zorgen. En dat houdt in dat we kijken naar de problemen in de buurt, maar ook naar die elementen die probleemoplossend zijn. Dit is niet enkel van theoretisch belang, maar van zeer groot praktisch en beleidsmatig belang.
Een tijd geleden kreeg ik bezoek van een goede vriend en zijn gezin. Hij is manager en rijdt in een nieuwe Audi A6, een zeer mooie wagen. We houden een zomerse barbecue, en mijn vriend vertrekt terug naar huis rond 3 uur in de ochtend. Terwijl hij wegrijdt merk ik dat zijn linker achterband lek is. Ik zet een spurt in en haal de Audi A6 in ter hoogte van een Turkse vzw in de Statiestraat. Rond de wagen staan op dat moment al drie stevig gebouwde jonge mannen, gel in het haar en in strakke T-shirts en jeans, en eentje met de handtekening van Ataturk op z’n arm getatoeëerd. Heel erg foute gasten, wanneer men de stereotypen volgt.
De jonge mannen bevelen mijn wat bedremmelde vriend dat hij de koffer moet openen, wat hij aanstonds doet. De mannen halen de krik en het reservewiel uit de koffer, en in enkele minuten vervangen ze de band. Intussen vraagt mijn vriend aan mij wat hij moet doen – hij is op zijn ongemak. Hij biedt de jonge mannen, die nu alles netjes in de koffer van de Audi aan het opbergen zijn, twintig Euro fooi aan; ze wijzen het heftig af en nodigen ons allen uit om een kopje thee te drinken met hen in de vzw. We slaan het vriendelijk af want een van de kinderen slaapt al in de wagen, en enkele minuten later staan er drie jonge Turkse mannen te zwaaien op de stoep naar een vrolijk wegrijdende Audi A6, eigendom van een Vlaamse manager.
Het is maar hoe je het bekijkt natuurlijk. Ik ben van oordeel dat we evenzeer een verklaring moeten vinden voor de afwezigheid van conflict als voor de aanwezigheid ervan; en voor de ‘leefbaarheid’ van een buurt evenzeer als voor de ‘onleefbaarheid’ ervan. Superdiversiteit als paradigma nodigt ons uit onze vastgeroeste denkkaders en benaderingen van sociale en culturele diversiteit grondig in vraag te stellen. Dit soort vragen horen daar echt wel bij. En bij de zoektocht naar antwoorden mogen we ons ook niet langer laten vastrijden op de platgetreden paden. De oplossing ligt zeer dikwijls in die zaken die we tot voor kort als onbelangrijk en triviaal beschouwden: de alledaagse routines waarmee mensen hun omgeving organiseren, de kleine structuren van alledag. Convivialiteit is er zo eentje.
>>>
Figuren
Figuur 1:
Figuur 2:
Figuur 3:
>>>
1. Ik heb over deze buurt een boek geschreven, Jan Blommaert, Chronicles of Complexity: Ethnography, Superdiversity and Linguistic Landscapes, Bristol: Multilingual Matters 2013. Een vroege versie ervan is als Tilburg papers in Culture Studies, paper 29 te vinden op http://www.tilburguniversity.edu/research/institutes-and-research-group…
2. Zie voor meer uitvoerige toelichting Jan Blommaert, “Superdiversiteit: Een inleiding”. Deze en vele andere teksten zijn te vinden op http://superdiversiteit.com/. De conceptuele fundamenten voor superdiversiteit werden gelegd in Steve Vertovec, “The emergence of super-diversity in Britain”, Oxford University Centre on Migration, Policy and Society, paper 25 (2006).
>>>
Is brussel een superdiverse stad? een antwoord op die vraag krijgt u van experts als Eric Corijn (VUB) en Stijn Oosterlynck (Universiteit Antwerpen) tijdens het volgende Beeldbrekersdebat in de Pianofabriek in Brussel op dinsdag 23 april om 20h. Niet te missen!