In de duisternis roep ik je naam. Ik geloof en mijn enige hoop is je gezond en wel terug te zien.
Wat maakt een moeder mee van wie de dochter opeens verdwijnt en naar Syrië trekt? Een moeder die niets gemerkt heeft van de sluipende radicalisering en die volkomen overrompeld wordt. Een moeder van wie het leven instort, maar die vecht om haar kind terug te vinden en terug te krijgen. Een moeder die moeizaam probeert overeind te blijven, die geobsedeerd is door het verlies, maar er toch nog moet zijn voor haar drie andere kinderen. Die moeder is Samira Laakel en in een hartverscheurend boekje doet ze haar verhaal.
Op zondagochtend 20 mei 2013 gaat Samira Laakel haar dochter van 18 roepen. Maar die is niet in haar kamer, haar bed is leeg en koud. Samira belt haar op haar GSM, Nora zegt dat ze bij de ouders van haar verloofde is, ze zullen haar ’s avonds terugbrengen, maar haar belwaarde is op. Nora komt niet opdagen, en haar broer Ilias komt thuis met het verbijsterende bericht: ‘In Vilvoorde zeggen ze dat Nora naar Syrië vertrokken is.’
Dat is het begin van een lange lijdensweg, en van een lange strijd. Samira wijst haar dochter niet af: ‘Nooit zal ik me voor jou schamen, nooit zal ik het hoofd buigen. Ik zal overeind blijven, nooit zal ik je in de steek laten tot je weer terug bij ons bent.’ Maar ze is boos op zichzelf, vervuld van schuldgevoel: ‘Mijn hart wil uit mijn borst springen en uitschreeuwen: waarom heb ik niets gezien of willen zien? Ik, je moeder. Ik zal het me heel mijn leven verwijten tot aan mijn dood. Ik word gefolterd door spijt dat ik niets gezien heb en je niet heb kunnen redden. Ik vraag je om vergiffenis.’
In een telefoontje vanuit Syrië vertelt Nora dat ze religieus getrouwd is met haar verloofde T. Niet lang daarna sneuvelt die. Samira gaat naar een proces waar rekruteerders van Syriëstrijders terechtstaan en ziet daar de ouders van T. ‘Bij het zien van zijn ouders kreeg ik een angstaanval, de tranen overweldigden me, ik kon niet meer ademen, ik moest weg uit de zaal. Ik ging naar buiten, de tranen bleven stromen. Ik kan ze niet zien. Ik vind dat ze ook verantwoordelijk zijn voor wat mijn dochter Nora is overkomen en voor de miserie die ik moet doormaken. Ik hoop dat ze een schuldgevoel krijgen door wat mijn dochter is overkomen.’
Maar ook tegenover de man van haar dochter, die ze als huwelijkskandidaat had afgewezen, krijgt ze schuldgevoelens: ‘T., vergeef mij dat ik je verkeerd beoordeeld heb. Als ik alles maar kon overdoen! Waar je ook bent, tussen hemel en aarde, vergeef me. De spijt vreet me op van binnen. Ik draag die wonde met me mee. Ik heb je niet de kans gegeven je beter te leren kennen. En nu ben je er niet meer. Het laatste gezicht dat je op deze aarde gezien hebt voor je ze moest verlaten door je leven te geven voor Syrië was Nora, van wie je hield boven alles.’
Hoe niet gek worden?
De psychische crisissen volgen elkaar op. ‘Ik verlies het hoofd, ik spreek alsof ze er nog is. Ik hoor ze overal in huis, in elke kamer.’ Samira gaat naar de gemeentelijke administratie voor een attest over de samenstelling van haar gezin. ‘Alsof we nog niet genoeg geleden hebben, heeft de politie mijn dochter Nora geschrapt uit de samenstelling van mijn gezin. Ik was helemaal van slag en barstte in tranen uit. Mohamed moest me op een bank doen zitten, ik hield niet op met huilen.’
Op een ochtend wordt de deur van haar huis opeens ingebeukt door de politie. ‘De agenten roepen: “Zwijgen!”, maar ik kan niet zwijgen, ik zit vol angst, ik beef helemaal. Ze zeggen dat ik op de grond moet gaan liggen, maar mijn lijf wil niet, het is ongelooflijk, mijn lijf luistert niet meer naar mij. De schrik nagelt me vast. Ze grijpen mijn arm en wringen hem om. Ik schreeuw het uit van de pijn. Daar trekken ze zich niks van aan. Zij zijn er maar voor één ding: schrik aanjagen en zogezegde bewijzen vinden dat wij iets te maken hebben met terrorisme. (…) Ze komen terug, stellen me vragen over T. Ik weet niets. Ik wist niet dat hij naar Syrië vertrokken was. Ze hebben het slecht getroffen, wij hebben met terrorisme niks te maken. Onze enige fout is dat wij moeder, broers of zus zijn van een slachtoffer dat naar Syrië getrokken is. Wij worden twee keer gestraft.’
Samira is verontwaardigd over de overheid: ‘Toen Nora vertrokken was, ben ik naar de politie gegaan om hulp te vragen. Ze konden niks voor me doen. Ik ben naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken gegaan. Weer niks. Maar nu hebben we opeens recht op bezoek van de federale politie. Ze behandelen ons als schuldigen, terwijl wij slachtoffers zijn, net zoals mijn dochter die in een paar maanden tijd gehersenspoeld is. Dat zou ik vernemen door zelf op onderzoek te gaan.’
Na het trauma van de verdwijning van haar dochter is het de inval van de politie die er nog een bovenop gegooid heeft: ‘Ze hebben alle deuren ingetrapt. (…) Ze overrompelden ons, ik heb gehuild, ik was doodsbang, mijn armen en mijn benen beefden. Zelfs in mijn ergste nachtmerries kan ik me niet voorstellen zoiets mee te maken. Ze zijn gewapend, gemaskerd, ze doen ons voelen dat ons leven aan een zijden draadje hangt. Ze scheppen bij ons angst, wantrouwen en twijfel en doen ons ons verstand verliezen: tegenover hen zijn wij minder dan niets. Wij zijn geen mensen meer, wij zijn opgejaagde beesten. Voor hen zijn wij de familie van een adolescente die naar Syrië getrokken is. Dus zijn wij gevaarlijke personen.’
Natuurlijk is er de bekoring van de zelfdoding. ‘Sinds je weg bent, heb ik aan suïcide gedacht. Dat Allah het mij vergeve!’ En nog meer schuldgevoel: ‘Dat mijn dochter het mij vergeve! Dat mijn kinderen mij vergeven dat ik gespeeld heb met de gedachte aan suïcide! Dat Allah het mij vergeve!’ Samira geraakt in een diepe depressie en moet naar een therapeut. Hij zal haar helpen om niet gek te worden of een eind te maken aan haar leven.
De pers wil monsters
De pers wil haar verhaal, en ze gaat daarop in, maar dat maakt de zaken alleen maar erger: ‘Terwijl ik zwak was, één en al verdriet, hebben journalisten misbruik gemaakt van mijn miserie door van alles en nog wat te vertellen over jouw leven, over mijn leven. Eén mediafiguur in het bijzonder heeft mij gemanipuleerd. Ik werd een marionet van haar. Ik dacht dat ik mijn verhaal moest vertellen om te voorkomen dat andere jongeren zich zouden laten indoctrineren. Er waren nochtans veel mensen die me gewaarschuwd hadden, maar ik heb niet naar hen geluisterd. Die persoon heeft mijn leven gestolen, zij heeft gebruik gemaakt van mijn ellende door ze te filmen. Zij wilde binnendringen in mijn dagelijks leven, mijn verdriet, mijn intimiteit. Dat had niets te maken met mijn wens om anderen te helpen door te voorkomen dat er nog meer jongeren zouden vertrekken. Waar zag je in die film waar ik voor streed? Het heeft me in een nog diepere depressie gestort. Zelfs de medicijnen hadden geen effect meer. Ik ben ingestort.’
Samira is geschokt en teleurgesteld door het beeld van haar dochter dat de media ophangen: ‘Jij bent een slachtoffer zoals zoveel jongeren. Maar de pers wil van jou een monster maken dat je niet bent.’
Een deel van Samira’s familie laat haar in de steek, wil niets meer over de zaak horen. ‘Met hen over jou spreken is nu taboe. Ze ondersteunen me niet in mijn miserie, begrijpen niet waarvoor ik vecht. Ik heb het gevoel dat ze geen broers en zussen meer zijn, dat ik voor hen een vreemdeling ben, een gevaar, een besmettelijke ziekte.’ Samira’s moeder komt nauwelijks nog op bezoek, omdat ze dan te veel verdriet heeft.
Samira reist naar Turkije, gaat naar de grens met Syrië. In dat land op onderzoek gaan is uitgesloten, maar ze hoort de verhalen die verteld worden. ‘Ik ben wanhopig. Ik ben helemaal ondersteboven, aan de grens met Syrië. Ik adem de lucht die jij hebt ingeademd. Ik heb in je voetstappen gelopen. Ik kijk naar dat land waar zoveel jongeren het leven hebben gelaten. Dat land dat hen gisteren nog onbekend was, net zoals jou en ons, dat land waar de liefde van je leven is omgekomen, waar jij je vrijheid als vrouw hebt opgegeven.’
De reis naar de Syrische grens lost niets op, maar maakt alles nog concreter en pijnlijker. In België voelt Samira zich een outcast. Hoewel zij zich perfect geïntegreerd voelt, wordt zij voortdurend geconfronteerd met een gebrek aan integratie dat haar wordt toegeschreven. ‘De politie zegt dat ik voor altijd in verband gebracht wordt met terrorisme omwille van mijn dochter. (…) Dat ze ermee ophouden mij met terrorisme te associëren, waar ik geen aanhanger van ben. Mijn kinderen en ikzelf zijn slachtoffers van deze situatie. Wij zijn burgers zoals alle anderen. Justitie moet haar visie op de ouders, de broers en de zussen veranderen, die moet je zien als slachtoffers van een situatie die ze nooit gewenst hebben.’
Maar ze weet dat ze niets te verwachten heeft: ‘Ik weet dat België niets voor mij zal doen, niets voor ons zal doen.’
Samira Laakel, Le bonheur est parti avec toi. Voor meer info: www.antidote.be.