De drieledige argumentatie van Verhofstadt en Vermeersch is ahistorisch en filosofisch niet steekhoudend. Ze past goed onder de titel van het recente boek van Martha Nussbaum, The New Religious Intolerance.
Het Belgische boerkaverbod is strijdig met de vrijheid van religieuze expressie. Het is ook buiten proportie als je kijkt naar
het geringe aantal ‘onderdrukte boerkadraagsters’.
Dat was de terechte kritiek van hoofdredacteur Wouter Verschelden op de boerkawetgeving in een Standpunt in De Morgen van 26 mei. Dirk Verhofstadt en Etienne Vermeersch reageerden met een verdediging van het verbod die niets nieuws brengt, en raden Verschelden aan maar eens een boekje van Luckas Vander Taelen te lezen (DM 30 mei). Hun argumenten om de boerka te verbieden zijn zeer uiteenlopend, wat een slecht teken is. Het uitgangspunt is kennelijk dat het dragen van de boerka te veroordelen is, en vervolgens wordt er in alle richtingen naar argumenten gezocht. Dat is de benadering van een openbare aanklager, niet van een filosoof of van een wetenschapper. Die proberen immers zaken van alle kanten te bekijken, de argumenten die tegen de eigen intuïties ingaan ook ernstig te nemen, en bovendien de zaken in een ruimer kader te plaatsen, onder meer in hun historisch en ideologisch perspectief.
Verhofstadt en Vermeersch zeggen dat de vrijheid van godsdienst niet absoluut is. Dat is nogal evident, maar om een grondrecht in te perken moet je wel stevige argumenten hebben en nauwkeurig de tegenstrijdige belangen afwegen. Maar dat doen de filosofen niet. Niet absoluut blijkt voor hen te betekenen: doet niet ter zake. Bij hun drie argumenten voor een boerkaverbod wordt nergens overwogen of die genoeg gewicht hebben om het inperken van een grondrecht te rechtvaardigen en of dat wel noodzakelijk is.
Wie is het ‘slachtoffer’ van de boerka?
Het eerste argument van de beide filosofen is: ‘Het dragen van gezichtsbedekking in de publieke ruimte is een aantasting van de menselijke waardigheid en aldus in strijd met de rechten van de mens.’ Gewoonlijk wordt met deze argumentatiestrategie bedoeld dat de vrouw die de boerka draagt in haar menselijke waardigheid wordt aangetast. De boerka is dan een uitdrukking van mannelijke agressie en geweldpleging (een besnijdenis, een verkrachting, een jodenster – ik haal even wat voorbeelden uit de bloemlezing van ‘voilophobie’ aan het eind van het zeer lezenswaardige boekje van de Franse filosoof Pierre Tevanian: Dévoilements, Du hijab à la burqa: les dessous d’une obsession française, 2012).
Dirk Verhofstadt onderschreef onlangs nog deze visie, en noemde de boerka een jodenster. Maar nu draaien Verhofstadt en Vermeersch, zoals eerder al Elisabeth Badinter in Frankrijk – zie Tevanians bloemlezing – het argument om: het is de vrouw die haar gezicht bedekt die de rechten, namelijk de menselijke waardigheid, van de ander die haar ziet, aantast. Volgens de Vlaamse filosofen is gelijkheid een mensenrecht, en impliceert die gelijkheid dat je elkaars gezicht moet kunnen zien.
Dat is moeilijk te volgen. Toen ik als katholieke jongen in de biechtstoel sprak met een priester die onherkenbaar achter een fijn traliewerk verborgen was, werd - zonder dat ik er iets van merkte - mijn menselijke waardigheid aangetast? Als ik voorbij de onewaywindows van mijn supermarkt en van bepaalde huizen loop, of als ik tegen een parlofoon met een cameraoog praat, idem? De tientallen camera’s waarmee ik elke dag bekeken word door mij onbekende medemensen zijn in strijd met de mensenrechten? Als Toearegmannen die hun gezicht bedekken, met iemand praten, schenden ze de mensenrechten? Als ik naar het radionieuws luister en een stem hoor zonder een gezicht te zien, is mijn menselijke waardigheid zoek? Het uitgangspunt van Badinter, Verhofstadt en Vermeersch is een bizar dogma dat niet aan de realiteit beantwoordt.
Het tweede argument is dat van de openbare orde. Die vergt dat je de gezichten van de mensen in de publieke ruimte moet kunnen zien, want anders kan je ze niet identificeren of moeilijker opsporen in geval van wetsovertreding. Een zwak argument: het is statistisch niet onderbouwd en bovendien bevat de publieke ruimte talloze mensen die door een motorhelm niet te herkennen zijn, en ook nog snel kunnen verdwijnen. Vanouds werd er in de Belgische wetgeving een uitzondering gemaakt voor het dragen van een masker tijdens de christelijk-folkloristische traditie van het carnaval. Waarom er dan opeens een absoluut verbod nodig is dat specifiek moslima’s viseert, is juridisch een raadsel. Het argument van de openbare orde kan je dan ook moeilijk anders interpreteren dan als een schijnargument dat het werkelijke motief achter het verbod moet camoufleren. Wouter Verschelden benoemt het in zijn standpunt: ‘de angst voor de islam’.
Het gaat om islamofobie
Met het derde argument bereiken we de kern van de zaak: ‘In de traditionele streng islamitische interpretatie symboliseert dit type van sluier dat de vrouw exclusief aan haar man toebehoort. Niet alleen voor wat betreft de intieme relatie, maar ook in verband met haar hele persoonlijkheid.’ En dat is ‘een onaanvaardbare discriminatie’. De filosofen weten wat de sluier betekent en hoe slecht die is. De vrouw die hem draagt doet er niet toe. Als ze hem uit vrije wil draagt en zich er goed bij voelt, is dat ‘irrelevant’.
Het boerkaverbod heeft in dit perspectief niets met misdaadpreventie en -bestrijding te maken, maar met een ideologische strijd tegen een als vrouwonvriendelijk gekwalificeerde islam. De vrouw moet van bovenaf en zelfs tegen haar wil ‘bevrijd’ worden. De symbolische actie tegen de islam, dat is waar het om gaat.
Even autoritair als ze zich tegenover de vrouw opstellen, zijn onze filosofen tegenover de godsdienst: ‘Daarbij komt dat de islam de boerka niet oplegt. (…) Het inroepen van de godsdienstvrijheid is dus ongegrond.’ Onze filosofen spelen de stromingen binnen de islam tegen elkaar uit. Dat is een gênante inmenging in de interne aangelegenheden van de islam. De filosoof die geen moslim is en de wetgever kunnen toch alleen maar vaststellen dat het dragen van een boerka binnen de islam bestaat?
Het eigenlijke thema: de laïciteit
Waar Verhofstadt en Vermeersch over zwijgen, dat is de akelige traditie waarin hun betoog past. Het is de traditie van agressieve laïcisering zoals die door de Sovjets bedreven werd in Oezbekistan , en zoals die hernomen werd door autoritaire politieke leiders in Turkije en in Iran en later door het Franse koloniale bewind in Algerije. Er zit nu eens een antireligieus luchtje aan, dan weer een beate bewondering voor het Westen, of ook het koloniale neerkijken op de achterlijke moslims.
De strijd tegen de boerka was een propagandistisch onderdeel van de Amerikaanse oorlog tegen Afghanistan. (Dat wij vaak over de boerka spreken als we een nikab bedoelen, is het gevolg van die propaganda.) De boerka als symbool van de oosterse (islamitische) achterlijkheid, het Westen als verlicht centrum van de wereld dat de vrouwen met de wapens zou bevrijden. Die mythologie klinkt nog door aan het pathetische einde van het stukje van onze filosofen. ‘Zoals het Franse, zal ook ons boerkaverbod wereldwijd een baken vormen voor die miljoenen vrouwen die er alleen maar van kunnen dromen om zich ongesluierd in de publieke ruimte te mogen bewegen.’ De miljoenen vrouwen in de door het Westen bezette, gebombardeerde en geterroriseerde landen snakken heel zeker op de eerste plaats naar die grootse bevrijding: de boerka uittrekken.
De drieledige argumentatie van Verhofstadt en Vermeersch is ahistorisch en filosofisch niet steekhoudend. Ze past goed onder de titel van het recente boek van de Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum, The New Religious Intolerance (2012). Daarin worden overigens de argumenten voor het boerkaverbod besproken en weerlegd – een lectuurtip en ook huiswerk voor onze filosofen, voor als ze klaar zijn met de grondige studie van de Verzamelde Werken van Luckas Vander Taelen.
Die nieuwe religieuze intolerantie neemt bij Etienne Vermeersch, zo herinner ik me uit zijn andere publicaties, een dubbele vorm aan: van de ene kant hoort religie of levensbeschouwing een privézaak te zijn, iets wat je thuis of in de kerk, de moskee, de synagoge of de tempel beoefent, maar waar je niets van moet laten blijken tegenover vreemden of collega’s. Tegelijk hoort godsdienst niet thuis in de publieke ruimte.
Net als Vermeersch ben ik vrijzinnig, maar dit standpunt vind ik niet acceptabel en niet conform met de Belgische grondwet. Het lijkt me volkomen terecht dat Wouter Verschelden de vrijheid van publieke religieuze expressie verdedigt, ook in haar vestimentaire aspecten. Dat is ook in de geest van de Franse laïciteit, de echte, niet de verminkte versie ervan die nu opgang maakt. In de aanloop naar de befaamde wet van 1905 over de scheiding van kerk en staat werd in het Franse parlement gediscussieerd over een voorstel om de soutane, de katholieke priesterjurk, te verbieden buiten de eredienst. Dat voorstel werd weggestemd. Tolerantie tegenover religieuze kleding in de publieke ruimte behoort tot de (authentieke) Franse laïcité, die nu dreunt onder de slopershamer van de islamofobie en straks moeizaam zal moeten worden gerestaureerd.
(Dit stukje werd aangeboden aan De Morgen, maar daar kwam geen reactie op.)