De oproep van een gematigde radicaal

‘Oproerkraaier’ Dyab Abou Jahjah werd ooit uitgespuwd door de Belgische goegemeente, politici en pers, maar na zijn terugkomst uit Libanon staat hij nu meer dan ooit in the picture via zijn columns in De Standaard en voor de zomer met het boek ‘De stad is van ons’.
De oproep van een gematigde radicaal
 

‘Oproerkraaier’ Dyab Abou Jahjah werd ooit uitgespuwd door de Belgische goegemeente, politici en pers, maar na zijn terugkomst uit Libanon staat hij nu meer dan ooit in the picture via zijn prikkelende columns in De Standaard en nu met ‘De stad is van ons’. Ons land is een linkse, atypische intellectueel rijker. Dat bewijst hij met dit boeiend boek.

Even het geheugen opgefrist: de Rechtbank van Eerste Aanleg veroordeelde op 21 december 2007 Dyab Abou Jahjah en Ahmed Azzuz, leden van de AEL (Arabisch-Europese Liga), tot een jaar effectieve opsluiting en het betalen van een schadevergoeding van meer dan 5.000 euro voor hun zogenoemde opruiende rol in de straatrellen die op 26 november 2002 uitbraken na de moord op Mohammed Achrak. Het was het voorlopige einde van een haatcampagne waarin de voormalige premier Guy Verhofstadt en zijn raadgevers, maar ook de pers – ook De Morgen – een weinig fraaie rol hebben gespeeld. Dat had journalist Ludo De Witte in ‘Wie is bang voor moslims?’, zijn aantekeningen over Abou Jahjah, etnocentrisme en islamofobie al aangetoond. Abou Jahjah en Azzuz tekenden beroep aan tegen deze uitspraak. Einde 2008 gaf het Antwerpse Hof van Beroep hen gelijk. Ik zat mee in de rechtszaal. Het strafdossier van 4000 pagina’s bleek een lege doos. Zeer gênant. Kort daarop verhuisde Dyab Abou Jahjah naar zijn geboorteland Libanon.

Tussenfiguur

Zeven jaar later is hij met zijn gezin terug in België. Hij eindigt zijn ‘Dagboek Beiroet Brussel’, verschenen in 2007, met volgende zin. ‘Tussen de heuvels van Zuid-Libanon is België zo dichtbij, even dichtbij als Beiroet in de straten van Brussel’. Jahjahs horizon reikt verder dan zijn geboortegrond. Hij is een geëngageerde en polyglotte kosmopoliet, een wereldburger voor wie think globally and act locally geen loze woorden zijn. Zijn analyses hebben letterlijk reikwijdte. Wanneer hij over het salafistische gevaar spreekt dan heeft hij het over de wereld: van Beiroet over Algerije, Syrië, Irak, Tsjetsjenië tot Brussel, Borgerhout en terug.

De Belgische-Libanese Dyab Abou Jahjah is een typische ‘tussenfiguur’ die, zoals zovele migranten op zoek naar een beter leven, heel wat moeilijke watertjes heeft moeten doorzwemmen en daar sterker is uitgekomen. Hij behoort tot die steeds maar groter wordende groep van mannen en vrouwen, die tegengestelde achtergronden met zich meedragen, die op de grens van twee tegengestelde gemeenschappen leven. Het zijn vaak personen die doortrokken zijn van etnische, religieuze of andersoortige breuklijnen. De in-between bevindt zich in een moeilijk te definiëren positie. Het vraagt zeer veel inspanning om je staande te houden op het slappe touw dat is gespannen tussen het land van herkomst en het land van aankomst. Bovendien bevindt die tussenfiguur zich nog op een kunstmatig breukvlak tussen de onbruikbare begrippen ‘allochtoon’ en ‘autochtoon’.

De in-between positie kan leiden tot de typische gespletenheid van de migrant die tussen verschillende culturen balanceert, maar kan ook creatieve en vernieuwende krachten losmaken waardoor nieuwe mengvormen kunnen ontstaan. De Nederlandse literatuuronderzoeker Michiel van Kempen spreekt over ‘literaire tussenfiguren’ die zich zelden verbinden aan naties, etnische groepen of collectieven. “De schrijvende tussenfiguur is bij uitstek iemand die als bedreigend wordt ervaren niet alleen door conservatieve krachten, maar door elke collectiviteit die zichzelf helder en eenduidig gedefinieerd wil vinden. Literaire tussenfiguren zijn bij uitstek representanten van breuklijnen in de geschiedenis.” (i)

Ik noem enkele bekende voorbeelden. Salman Rushdie, Hanif Kureishi, maar ook V.S. Naipaul, Anil Ramdas, Astrid Roemer, Frank Martinus Arion, Albert Helman, Hafid Bouassa, Abdelkader Benali, Tahar Ben Jelloun, Nasim Khaksar, Edward Saïd, Khaled Hosseini, Kader Abdolah, Michael Ignatieff, Amin Malouf, Ben Okri, André Aciman, Fouad Laroui. Het zijn, zoals de Nederlandse literatuuronderzoeker Michiel Van Kempen ze noemt, ‘nestbevuilers, vervellers, kameleons die hangen tussen een definitief verlaten verleden en een slecht omlijnde toekomst’.

Neen, natuurlijk niet. Dyab Abou Jahjah is geen literator - zijn boek is een goed geschreven essay en geen literair hoogstandje - maar door zijn in between positie zal hij door sommigen zeker als nestbevuiler worden beschouwd. In zijn boek laat hij geen spaander heel van ‘de horde salafo-fascisten’, die hij een wereldvreemde sekte noemt die een religieus fascisme komt introduceren. ‘Het salafisme is een soort rationalisme van het geloof, een no-nonsense, een afgoderij van teksten in plaats van interpretatie’. (p.30)

De grootste omslag in zijn denken, zoals hij zelf toelichtte bij de boekpresentatie in de Borgerhoutse De Roma, is de paradigmaverschuiving van identitair nationalisme naar actief burgerschap. Identiteit moet geen politiek zijn. Hij nodigt uit om samen na te denken over een nieuw burgerschap. Wat voor burgerschap? Wat voor beleid? En… wat voor een ‘wij’?

Majority minority cities

Abou Jahjah constateert dat de demografische groei in de steden een allochtone meerderheid doet ontstaan. Deze wijken met een meerderheid aan immigranten uit de Derde Wereld – die term gebruikt hij nog – bepalen vandaag het stadsbeeld over heel Europa. Hij verwijst daarvoor naar steden als Brussel en Amsterdam waar nu al een allochtone meerderheid is. Het gaat dan om een (numerieke) meerderheid die geminoriseerd wordt. Dat is een zeer moeilijke en gevaarlijke situatie waar steeds meer landen - en voornamelijk steden - mee te kampen krijgen. Neem nu Bolivia bijvoorbeeld, een land waar de inheemse bevolking in de meerderheid is, maar waar ze, ook onder Evo Morales en ondanks de grondwettelijke erkenning van 36 etnische groepen, nog steeds niet als volwaardige burgers wordt aanzien. El Alto, de bovenstad van La Paz, wordt bewoond door Aymara’s die van het platteland naar de grote stad zijn gekomen en die binnenkort een numerieke, maar geminoriseerde meerderheid zullen vormen.
Hoe springen we daar mee om in majority minority cities in deze eeuw van superdiversiteit? Dat is de grote vraag die ook Dyab Abou Jahjah zich stelt en die in vrijwel de hele wereld aan de orde is of zou moeten zijn. Mondialisering grijpt immers plaats in de steden en van daaruit moeten de antwoorden komen op de grote problemen van deze tijd. Abou Jahjah schrijft: ‘De Stad is een schakel geworden in een keten die van Tokyo tot Los Angeles reikt en van Kaapstad tot Brussel.’ (p. 19) Hij vermeldt de naam Eric Corijn niet, maar het is duidelijk dat zijn denken aansluit bij de auteur van ‘Kan de stad de wereld redden?’ en bij figuren als Benjamin Barber en zijn recent boek If mayors ruled the world . Om de tekst niet te overladen vermijdt Abou Jahjah bewust het noemen van al te veel namen en het opnemen van bronvermeldingen, maar het is wel duidelijk dat hij goed gedocumenteerd aan dit boek is begonnen.

Drie scenario’s

Kan de stad de wereld redden? Dat is ook de uitgangsvraag waarrond Abou Jahjah zijn boek heeft opgebouwd. Na een inleidend hoofdstuk ontwikkelt hij drie mogelijke toekomstscenario’s van stadsontwikkeling, waarin hij eerst twee worst case scenario’s schetst om dan vervolgens een positief alternatief te schetsen, waarvan hij in een laatste hoofdstuk de krachtlijnen uittekent, die volgens hem tot een nieuwe meerderheid kunnen leiden waardoor ‘De stad is van ons’ geen slogan meer is.

De twee eerste scenario’s situeert hij in Antwerpen-Noord, maar hij vermeldt uitdrukkelijk dat ze ook gelden voor alle wat hij Noord-Europese steden noemt. In het eerste scenario schetst hij de stad als dumpingplaats wanneer enerzijds de huidige tendensen van gentrificatie en ‘witte’ stadsvlucht zich voortzetten en anderzijds uitsluiting en discriminatie niet structureel aangepakt worden. Abou Jahjah schetst een favela-scenario waarin Ukraïense toestanden plaatsvinden en hij besluit: ‘Als de stad een dumpingplaats wordt, stort de maatschappij in elkaar’. (p. 56) Het tweede scenario ‘De stad als burcht’ is een lichte, iets minder dramatische variante op het eerste scenario, maar wordt ook gekenmerkt door een zich verder doorzetten van de gentrificatietrend en het blijven voortduren van uitsluiting en discriminatiemechanismen.

Abou Jahjah wijst, zeker niet ten onrechte, op het sociale verdringingsmechanisme dat zich voordoet bij gentrificatie waarvan de sociaal zwakkeren het slachtoffer worden. Hij is ook niet mals voor de bakfiets-Vlamingen die hij ook wel smalend ‘progressievelingen’ noemt die enerzijds verpauperde wijken doen herleven, zoals de Brusselse Dansaertwijk of het Borgerhoutse Krugerpark, maar die anderzijds een gevoel van ‘invasie’ te weeg brengen bij de oorspronkelijke bewoners. Hoewel hij zeker een punt heeft, gaat hij hier toch behoorlijk kort door de bocht door de ‘bakfiets-Vlamingen’ - een term gelanceerd door Bart De Wever - allemaal over een kam te scheren. Nuancering was hier zeker op zijn plaats geweest.

In een derde hoopvol scenario ‘De stad van burgers’ voert hij zijn woonplaats Brussel op als een laboratorium waarin ‘De stad is van ons’ geen slogan, maar werkelijkheid zou kunnen worden. Het is daar dat er de facto geen sprake meer is van een meerderheid, maar van een samenleving van (meerdere) minderheden.

Hybridisering

Hybridisering, vermenging is daar aan een zeer hoog tempo werkzaam. Er is volgens hem een nieuwe Brusselse identiteit aan het ontstaan, een nieuwe stedelijke identiteit die afwijkt van wat Vlaanderen of Wallonië wordt genoemd. Hij is vol lof over die hybridiseringstendensen. Volgens hem is de nieuwe Brusselaar ‘iemand die Mohammed of Jan kan heten, Layla of Virginie of Agneskha, blank of zwart zijn; meestal iets daar tussenin, hij zal in de eerste en de laatste plaats een kind zijn van zijn stad.’ Dat Brussel-gevoel dat Zinneke-zijn is ook de teneur in het mooie boek ‘In Brussel’ van de Brusselse historicus Hans Vandecandelaere.

Abou Jahjah geeft enkele momentopnames van die hybridisering in de Brusselse realiteit. ‘Een Marokkaan gebruikt het Turkse woord Abe met oudere Turken als teken van respect en een Turk zegt Assahbi tegen een Marokkaan als teken van vriendschap. Congolese jongeren die katholiek zijn, zeggen Wollah, een islamitische eed, tegen Poolse jongeren die dat begrijpen. Autochtone jongeren die Andak zeggen in plaats van ‘opgelet’ en dan in vlekkeloos Nederlands verder spreken met hun Algerijnse vriend die met hen naar het Nederlandstalige onderwijs gaat terwijl ze allemaal thuis Frans spreken.’ (p. 124)

In zijn discours benadrukt Abou Jahjah dat het zeer belangrijk is dat er zich een middenklasse kan ontwikkelen – hij verwijst ook uitdrukkelijk naar de BRICS-landen waar zich een middenklasse aan het formeren is – die zich sociaaleconomisch kan opwerken en zich ook als mondige burger durft manifesteren. Het discours van Abou Jahjah is onmiskenbaar links - herhaaldelijk zegt hij dat we afstand moeten nemen van het culturaliseren van maatschappelijke problemen - en hij pleit dan ook voor structurele maatregelen speciaal in concentratiewijken en -scholen, hervormingen van het onderwijs en het opleggen van quota in alle sectoren.

Vele Abou Jahjahs

Abou Jhjah is zeker geen doemdenker, maar ook geen zweverige utopist. ‘We praten en dromen van een utopie, maar met beide voeten op de grond. We snakken naar idealen, maar houden ons aan het werkbare.’ (p.147). Die hoopvolle benadering die tijdens het debat in De Roma ook aanwezig was bij Bert Anciaux stond in schril contract met de cynische toon van NVA-man Peter De Roover. De scenario’s die Abou Jahjah beschrijft zijn verlengstukken van maatschappelijke tendensen die nu manifest aanwezig zijn.

Vanuit zijn overtuiging dat maatschappelijke ontwikkelingen geen natuurgegevens zijn, maar kunnen beïnvloed worden, schetst hij in zijn laatste hoofdstuk de krachtlijnen die moeten aanwezig zijn in een manifest van de nieuwe meerderheid. Het gaat over de altijd aartsmoeilijke strategievraag ‘Wat te doen?’ Dat hij daarin wat algemeen blijft, kun je hem amper verwijjten. Het manifest lijkt me in de eerste plaats bedoeld als een oproep naar gelijkgezinden die out of the box willen denken, gelovig of niet, en die zich politiek ter linkerzijde, maar ook in het centrum situeren. Samen vormen zij de nieuwe meerderheid. ‘Mensen in de steden, maar ook mensen buiten de steden met stedelijke reflexen. We zijn blank en bruin en geel en zwart. We komen in alle smaken en in alle geuren en in alle kleuren. We spreken duizend talen en vertellen duizend verhalen.’ (p. 146)

In de vlucht schetst hij het profiel van de nieuwe stedeling in een kosmopolitische omgeving: ‘Wij zijn strijders maar niet waar het niet nodig is. We zijn ernstig, maar niet waar we kunnen lachen. We relativeren onszelf, alvorens anderen te relativeren; we bespotten onszelf voordat we anderen bespotten, maar apologetisch zijn we niet, bedeesd zijn we niet, bang voor een confrontatie zijn we niet. We gaan ervoor, we zijn kritisch maar niet cynisch noch defaitistisch.’ (p. 147) Dit is een mooi stukje mensbeeld. Het lijkt wel alsof Abou Jahjah een portretje van zichzelf heeft gemaakt.

Het zou goed zijn dat er veel Abou Jahjahs opstaan, dan kan die grote coverfoto van de auteur vervangen worden door een veelheid van wakkere stedelingen ‘die de grenzen opzoeken, de uitersten zonder extremisten te zijn’ . Deze oproep van een gematigde radicaal is een inspirerend en leesbaar essay - zeker geen omgevallen boekenkast - van iemand met eigenzinnige denkkracht die voortdurend pendelt tussen het reflectieve en het combattieve, tussen woord en daad, tussen Beiroet en Borgerhout en nog veel verder.

 

(i)  Michiel van Kempen en Elisabeth Leijnse, Tussenfiguren, schrijvers tussen de culturen, Het Spinhuis, Amsterdam, 1998, p. 319

>>> Dyab Abou Jahjah, de stad is van ons, manifest van een nieuwe meerderheid, Pelckmans, Kalmthout, 2014, 148 p. ISBN 978-90-289-7706-8, prijs: 17,5 euro