Geen blinddoek over de hoofddoek, aub.

Met zijn vertrouwde verbetenheid, heeft collega Etienne Vermeersch in De Standaard (2/4/13) nogmaals zijn bekende standpunten herhaald inzake de religieuze dracht, door moslimvrouwen en moslimadolescenten, van een hoofddoek.
Geen blinddoek over de hoofddoek, aub.

De logica van collega V.’ pleidooi voor “neutraliteit” op basis van vermoedens leidde niet enkel in het recente verleden tot het weveriaanse verbod op het “holebi-Tshirt”, maar heeft als verdere consequentie onvermijdelijk dat ook mensen met een getaande of donkere huidskleur en/of een vreemde naam verdacht moeten kunnen worden

 

Met zijn vertrouwde verbetenheid, heeft collega Etienne Vermeersch in De Standaard (2/4/13) nogmaals zijn bekende standpunten herhaald inzake de religieuze dracht, door moslimvrouwen en moslimadolescenten, van een hoofddoek. “Moslimadolescenten”, inderdaad. Weliswaar betreft de aanleiding voor zijn opiniestuk de mogelijkheid dat moslima’s achter stedelijke loketten voortaan hun functie mét hoofddoek zouden kunnen uitoefenen – zoals in principe voorzien in het voorstel van beginselverklaring bekend gemaakt door Sp.a -voorzitter Bruno Tobback. Al snel, echter, argumenteert hij dat de hoofddoek per se een probleem vormt, óók wanneer het gaat om leerlingen op school. Wat die school betreft, vele jaren geleden reeds, in 1997, betoogden collega Jan Blommaert en ikzelf, in een nota gericht aan het Gentse Bestuurscollege (n.a.v. de bestraffing van een leerlinge die geweigerd had haar hoofddoek af te nemen), dat een dergelijk verbod indruist tegen internationale en Europese verdragen m.i.v. de Belgische Grondwet. Zij beogen het vrijwaren van het recht op godsdienstvrijheid, dat wil zeggen, het grondrecht om de godsdienst of levensbeschouwing van je keuze daadwerkelijk te beleiden – en daaronder vallen niet enkel het huldigen van een overtuiging en het in acht nemen van een cultuspraktijk maar ook, uitdrukkelijk, het zich ernaar gedragen in de publieke ruimte. Eventuele beperkingen aan het uiten van je religieuze overtuiging – zo bepaalt art. 9 van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens – moeten bij wet worden geregeld; zij mogen niet verder gaan dan noodzakelijk om andere waarden en rechten te vrijwaren. Eertijds is daaruit in een aantal Europese landen door de hoogste rechtscolleges geconcludeerd dat er geen wettelijke ruimte bestaat voor een principieel verbod op het dragen van de hoofddoek op school (wij verwezen toen naar een artikel van grondwetspecialist prof. Raf Verstegen, van 1994).

Maar, zoals gezegd, de onmiddellijke aanleiding voor het opiniestuk van onze collega betreft, heel kort gezegd, het zogenaamde lokettenprobleem. Daaromtrent erkent hij nu dat “mensen met een hoofddoek” wel degelijk “neutraal kunnen handelen”, maar hij poneert tegelijkertijd “dat men zelfs een vermoeden van partijdigheid onmogelijk moet maken”. Een “vermoeden”, echter, bestaat per definitie in hoofde van de anderen, dat wil zeggen, van medeburgers die zich aanbieden bij een openbaar bestuur. Die medeburgers, aldus luidt de overweging (ook gemaakt door het Gentse College, in 1997), hebben recht op “neutraliteit”. Weegt dat recht op tegen het grondrecht op godsdienstvrijheid? Wij geloven van niet. Het betreft daarbij niét louter een juridische kwestie; ook onze visie op de democratie is in het geding. Collega V. laat zich voorstaan op een progressieve maatschappijvisie. Welnu, vanuit progressief oogpunt is democratie niet louter een institutioneel gegeven maar heeft ze ook een direct sociale dimensie, namelijk van ermee verbonden sociale praktijken. Als zodanig is democratie, of moét ze zijn, een samenleving van gelijken. Wezenlijk daarin staat de interactie tussen gelijke, maar singuliere personen, niét als een soort van “klonen” van elkaar: zij impliceert integendeel dat elk individu zich (er)kenbaar maakt, resp. (er)kenbaar kan maken, aan de andere in en door datgene wat hem of haar eigen is. Democratie vereist als zodanig het tegendeel van homogeneïteit; zij berust op de wisselwerking tussen verschillen, op diversiteit. In tegenstelling tot wat collega V. betoogt in verband met de beginselverklaring, is in deze context een verwijzing naar diversiteit géén “blijk van een pijnlijke intellectuele armoede”; diversiteit ligt vandaag meer dan ooit ten grondslag aan de beoogde democratische gelijkheid (ik verwijs naar Pierre Rosanvallon, “La société des égaux”, 2011).

Dat geldt ook voor de “lokettenkwestie”: precies dààr, in het openbaar bestuur, eerder dan op straat tussen passanten, is er sprake van een dergelijke democratische interactie waarin de burger bij élke loketbediende, in haar of zijn eigenheid, een correcte en onpartijdige behandeling van zijn of haar belang mag verwachten. De logica van collega V.’ pleidooi voor “neutraliteit” op basis van vermoedens leidde niet enkel in het recente verleden tot het weveriaanse verbod op het “holebi-Tshirt”, maar heeft als verdere consequentie onvermijdelijk dat ook mensen met een getaande of donkere huidskleur en/of een vreemde naam verdacht moeten kunnen worden – “zij zijn allemààl moslims, niet waar, en wij hebben toch wel récht op onze “vermoedens” (lees maar: vooroordelen)”. En uiteindelijk moet het ertoe leiden dat we ons pas écht “neutraal” gediend zouden (zullen?) voelen door… voorgeprogrammeerde identieke robotten (“neutraler” kan het al niet zijn).

Tenslotte, wat de sous-entendus betreft die vermoed zouden kunnen/moeten worden naar aanleiding van het dragen van een hoofddoek door Vlaamse adolescenten en volwassenen. We kennen allen de filologische expertise inzake de “waarheid” van de islam, waarop collega V. zich geregeld laat voorstaan. Het betreft hier weliswaar een tekstuele expertise waarin er geen plaats is voor religieuze beleving of persoonlijke interpretatie vanwege de gelovige. Maar in zijn hoedanigheid van pedagoog: hoe kan of mag hij verwachten of verhopen dat mensen hun (al dan niet “foute”) opvattingen zouden bijsturen zolang zij niet in hun individuele waardigheid worden erkend en aanvaard – ondanks alle “vermoedens” -, óók en zelfs vooral in hun ambtsuitoefening binnen de openbare besturen”? Maar ook: hoe anders komt er ook bij de burger-consument het nodige leerproces op gang om zijn (negatieve) “vermoedens” bij te stellen?

Herman De Ley, em. UGent en lid van de Vooruitgroep