Het is van belang dit te beklemtonen: armen worden vaak hoofdzakelijk beschreven als mensen die een aantal eigenschappen en competenties missen – die van de mainstream namelijk. Maar men mag niet vergeten dat zij ook een hele hoop kennis en competenties moeten bezitten om “goed” arm te zijn en binnen de armoede een mate van stabiliteit en voorspelbaarheid in hun toestand te handhaven.
De “mainstream”
We gebruiken het woord “integratie” in de regel als een enkelvoudig begrip, dat slechts een enkel sociaal traject voorstelt: van “de marge” naar “het centrum” of de mainstream. Dit enkelvoudig gebruik gaat gepaard aan een verbeelding van “de samenleving”. Die is alweer enkelvoudig – “de” samenleving – en ze wordt voorgesteld als een plat vlak met een enkel centrum en een enkele marge, alsof er maar een “mainstream” is, en dat die mainstream voor iedereen op dezelfde wijze toegankelijk zou zijn.
Hoe dan? Wel, het recept is alweer verbluffend in z’n eenvoud: in volgorde van belang krijgen we drie criteria:
(a) door aan werk te raken;
(b) door je te gedragen naar de normen en gewoonten van de mainstream en
(c) door Nederlands te leren en te spreken.
Deze criteria zijn individueel en absoluut. Individueel: elk individu moet inzake deze criteria “de juiste keuzes maken” en “verantwoordelijkheid opnemen”; de criteria voorzien daardoor in een individueel-moraliserend kader waarin gedrag van individuen voortdurend beoordeeld en veroordeeld kan worden. Ze zijn absoluut in de zin dat er geen afwijkingen van getolereerd worden, en dat ze alle drie voorzien zijn van een ruime reeks institutionele middelen tot sanctionering. Het primaat van werk is onderbouwd door in toenemende mate restrictieve en bestraffende controles, een verlaging en beperking van de vervangende inkomens en een krachtig sociaal en moreel stigma voor zij die “niet actief” zijn. De dwang van de gedragsnormen worden ondersteund door het systeem van GAS-boetes, en kennis van het Nederlands wordt in toenemende mate gekoppeld, als bindende voorwaarde, aan toegang tot allerlei sociale rechten en mogelijkheden.
De politiek-ideologische sociale en culturele eigenschappen van deze criteria worden niet in vraag gesteld. De eigenschappen van ”de mainstream” – productieve en bezoldigde arbeid, goed en onopvallend gedrag in doen en denken, en het gebruik van het Nederlands – worden voorgesteld als de eigenschappen van iedereen. Althans, ze worden voorgesteld als die eigenschappen die elke normale burger zowel in realiteit als in aspiratie zou moeten bezitten. Dat dit lijstje van eigenschappen specifiek is (en dus niet absoluut, in de zin van “natuurlijk” of “niet contesteerbaar”) is een vraagstuk waar men snel-snel overstapt.
Nochtans is het duidelijk dat deze eigenschappen hun origine hebben in de burgerlijke en middenklasse gedragsidealen van het klassieke liberalisme: noest en gedisciplineerd werken, gematigd zijn in levensstijl en gedachten en daarbij de bestaande hiërarchische rollen en functies respecteren, en de taal van de natiestaat hanteren zijn drie typische kenmerken van een burgerlijk-liberaal sociaal mensbeeld. Rebellie, dissidentie en alternatieve vormen van levensstijl worden binnen dit kader aangeduid als eigenschappen van de ongewenste andere: de arbeider, de mens van het platteland, de arme, de allochtoon. Het zijn waarden- en gedragspatronen die behoren tot de conservatieve canon, die zich richt op sociale, economische en politieke stabiliteit en homogeniteit, en continuïteit en orde verkiest boven het rusteloze zoeken naar verandering en verbetering. Stabiliteit en homogeniteit, dat hebben we boven aangegeven, worden streng bewaakt en afwijkingen ervan bestraft, zodat we belanden bij de opmerking die E.P Thompson lang geleden maakte – dat stabiliteit, net als revolutie, z’n eigen vorm van terreur kan hebben.[1]
Pluraliteit, stratificatie en fractaliteit
Het impliciete beeld van de samenleving dat we via het begrip “integratie” aldus aangereikt krijgen is er een waarin iedereen idealiter een burgerlijke middenklasser is, en waarin iedereen in de samenleving een traject in die richting moet en kan ondernemen. Dat traject is alweer grotendeels institutioneel, en het onderwijs en de arbeidsmarkt spelen daarin een cruciale rol als instrumenten voor mainstreaming.
Dat beeld van de samenleving is ideologisch; het geeft een gewenst en politiek correct beeld van de samenleving, en heeft daardoor een zeer diffuse relatie met de werkelijke toestand van de samenleving. In wat volgt richt ik me op die werkelijke toestand en niet op de wensbeelden die ervan circuleren.
De werkelijke toestand is er een waarin “de” samenleving een patchwork is van allerlei grote en kleine “niches”, deels overlappend en deels afgesloten, daardoor met geheel andere criteria van toegankelijkheid, nooit in een stabiele en “afgewerkte” toestand, en niet enkel horizontaal (syntagmatisch, naast mekaar bestaand) maar ook verticaal, gestratificeerd en dus hiërarchisch georganiseerd. Hoewel die niches binnen een gestratificeerd systeem verweven zitten, waardoor er dan ook wel degelijk sprake kan zijn van meer “centrale” en meer “marginale” niches in termen van macht en gewicht binnen het systeem, hebben de diverse niches ook een relatieve autonomie – we kunnen ze dus beschouwen als “miniatuur samenlevingen” die op hun beurt een gestratificeerd systeem vormen waarbinnen meer “centrale” en “marginale” elementen kunnen gesitueerd zijn.
Dit is fractaliteit: onderscheiden die op een bepaald schaalniveau optreden – denk aan het onderscheid tussen centrum en marge – treden ook op andere schaalniveaus op. Ook binnen de “marge” van het grote systeem kan men een “marge” en een “centrum”, of meerdere dergelijke centra en marges hebben. Men kan dan ook “marginaal” zijn in de marge, en men kan in die marge ook een “centrale” positie innemen. Om dit in een ander jargon te vertalen: men kan goed geïntegreerd zijn in de marge, en men kan slecht geïntegreerd zijn in het centrum. En gegeven de veelheid aan niches waarin elk individu z’n leven slijt – het fundamenteel polycentrische karakter van het sociale bestaan van mensen – is het voor de hand liggend dat elk van ons terzelfder tijd goed en slecht geïntegreerd is in verschillende niches. Om de zaak simpel te houden: we kunnen zeer goed geïntegreerd zijn in onze arbeidsomgeving en zeer slecht in onze buurt; onze dochter kan zeer slecht geïntegreerd zijn in de klas maar zeer goed op de speelplaats; we kunnen zeer ervaren zijn en optreden als leidsman van anderen inzake filatelie of voetbal, maar hardleerse beginnelingen zijn bij de cardioloog of de verzekeraar. En ga zo maar voort. Ons sociale leven speelt zich af in een hele reeks zich ontwikkelende en wisselende niches waarbinnen we telkens heel andere posities kunnen innemen en waarbinnen we leertrajecten afleggen.[2] En het is precies de mate van vlotheid waarmee we overgaan van de ene niche naar andere niches die ons “sociaal” maakt en onze reputaties (dat wil zeggen: identiteiten) bij anderen bepaalt.
Dat betekent dus dat er zeer veel, en heel uiteenlopende trajecten van “integratie” zijn, en dat elk van ons permanent aan het “integreren” is vanuit een of andere marge in een bepaalde niche naar een meer centrale positie daarbinnen. Elke niche heeft immers een eigen systeem van normen en eigen vormen van beoordeling en evaluatie, legt daardoor telkens weer specifieke eisen op inzake toetreding tot de “mainstream” binnen de niche, en is dus nooit a priori en vanzelfsprekend een beheersbare ruimte. Onze centrale, goed geïntegreerde positie in een niche garandeert niet dat we in andere niches een even centrale positie kunnen innemen. Men heeft immers volkomen andere vormen van kennis en competentie nodig als scholier en voetbalsupporter dan als advocaat of als vader, en de competenties uit een niche zijn niet meteen transporteerbaar naar andere niches.
Een voorbeeld: geïntegreerd zijn in armoede
Armoede is een van de hoofdkenmerken van de “marge” binnen het ruimere systeem dat we “de samenleving” noemen. De arme heeft geen toegang tot goederen en middelen die “centrale” posities binnen dat systeem bepalen, en bevindt zich daardoor vrijwel vanzelfsprekend in een perifere positie buiten de “mainstream”. De arme is “abnormaal” binnen het mensbeeld dat ons systeem typeert.
Dat neemt niet weg dat armoede op zichzelf een relatief autonoom systeem is, waarbinnen allerhande kwalitatieve onderscheiden gemaakt moeten worden. Er zijn armen die zeer ervaren zijn, bijzonder uitgebreide kennis- en competentiegehelen bezitten, en op een zeer deskundige manier in staat zijn hun leven als arme te organiseren. En er zijn armen die deze cruciale competenties niet hebben, en dus zelfs binnen de marge een perifere positie innemen. Om het in een ietwat paradoxaal jargon te zetten: arm zijn is een uiterst drukke en veeleisende baan, een meer dan voltijdse bezigheid met zeer hoge stressniveaus en grote risico’s. Wie de wereld van armoede binnentreedt als nieuweling – en dat zijn nogal wat mensen in deze economische crisistijd – moet dan ook een groot aantal complexe leertrajecten aanvatten, gaande van uitgebreide speurtochten naar goedkope noodzakelijke goederen – voeding, kleding en andere noodzakelijke behoeften – en goedkoop onderdak, moet zich een consumptiepatroon eigen maken dat aan heel andere wetten gehoorzaamt dan dat van de middenklasse (keuze in consumptie is bijvoorbeeld een niet te veroorloven luxe en wordt vervangen door noodzaak), belandt vaak in een uiterst complexe administratieve en bureaucratische wereld waarin welzijns- en bijstandsorganisaties, de politie en het gerecht, en onderwijs- en gezondheidsinstanties een zeer belangrijke rol spelen. Die bepalende rol wordt gedragen door een enorme reeks administratieve formaliteiten, met grote stapels formulieren, interviews, hoorzittingen en zo meer. Daarnaast moet er een informeel netwerk van steun en hulp worden ontwikkeld, zodat grote rampen in extremis kunnen worden vermeden, of de gevolgen ervan kunnen worden afgezwakt.[3]
Het is van belang dit te beklemtonen: armen worden vaak hoofdzakelijk beschreven als mensen die een aantal eigenschappen en competenties missen – die van de mainstream namelijk. Maar men mag niet vergeten dat zij ook een hele hoop kennis en competenties moeten bezitten om “goed” arm te zijn en binnen de armoede een mate van stabiliteit en voorspelbaarheid in hun toestand te handhaven. Die kennisgehelen en competenties trekken nauwelijks de aandacht van onderzoekers en beleidsmakers. Nochtans gaat het om uiterst belangrijke en waardevolle sociale “skills” die een positieve en productieve rol spelen in hun leven.[IV] Kennis van onze samenleving is nooit accuraat en representatief wanneer ze geen aandacht schenkt aan die delen ervan die de waarderende blik van de middenklasser ontsnappen.
Maatregelen inzake de bestrijding van armoede zijn eveneens gedoemd tot twijfelachtige relevantie wanneer ze niet uitgaan van de kennis- en ervaringswereld van de armen. Wanneer die maatregelen uitsluitend de verbeeldingen en ambities van de burgerlijke middenklasse weerspiegelen, dan riskeren ze uiterst belangrijke overlevingsmiddelen van de armen te diskwalificeren, en de situatie van armen enkel te verslechteren. In tijden van toenemende armoede en dak- en thuisloosheid ligt het bijvoorbeeld voor de hand dat het aantal kraakpanden zal toenemen. Het bewonen van leegstaande woningen is immers een oplossing, en vaak van levensbelang, voor de dak- en thuislozen. Het is enkel een probleem voor de eigenaars van de panden, maar de omvang van hun probleem afwegen tegenover het belang van de oplossing voor de dak- en thuislozen leidt tot complexe morele, juridische en politieke dilemma’s die fundamentele ideologische keuzes uitlokken.
Wat men in dit soort dilemmatische situaties niet kan doen is de zaak als eenvoudig voorstellen, en pretenderen dat in deze situaties een neutrale archimedische positie bestaat. Dat is niet zo, want hoewel de wet aan de kant van de eigenaars van de panden staat kan men niet om het objectieve feit heen dat kraken een rationele en probleemoplossende daad is voor de krakers, en dat ze deze daad uitvoeren in een situatie die zelden andere keuzes inhoudt. Het is kraken of op straat slapen, met alle risico’s vandien. Dit fundamentele belangenconflict is niet zomaar “neutraal” te beslechten; er zal altijd een winnaar en een verliezer zijn, en dit in een spel met een bijzonder hoge inzet. De uitkomst kan dan ook nooit anders dan onrechtvaardig zijn.
Bij wijze van conclusie
Het is tijd om te besluiten. Afstand doen van totaliserende en simplistische beelden van de samenleving in debatten over zaken zoals “integratie” is geen gratuit gedachtenexperiment; het is een morele, sociale en politieke noodzaak. We moeten ons rekenschap geven van de werkelijke structuren en verhoudingen in de samenleving; doen we dan niet, dan is een heel groot deel van wat we erover zeggen en er rond doen volslagen surrealistisch en dus nutteloos. Maatregelen die worden genomen vanuit een illusoir en politiek correct beeld van de gewenste samenleving zijn maatregelen die hun wezenlijk doel zullen voorbij schieten. Ze dienen dan om het politiek correcte beeld van de samenleving verder institutioneel te onderbouwen; niet om deze samenleving ingrijpend te veranderen. Hun uitkomst is dan ook hoofdzakelijk ideologisch.
De kennis van de werkelijk bestaande samenleving is nooit groot en gedetailleerd genoeg, en vaak is dat omdat we onvoldoende intellectuele middelen hebben om snel, precies en genuanceerd te kijken en te luisteren naar wat er in die samenleving omgaat. Intensieve en beleidsgerichte monitoring van de samenleving is dan ook van het opperste belang, en niet omwille van een streven naar een surveillantiesamenleving, maar vanuit een streven naar een samenleving die zichzelf kent, begrijpt en respecteert. De lacunes in die kennis zijn de oorzaak van enorme en persistente onrechtvaardigheden en ongelijkheden; wie het goed voor heeft met deze samenleving heeft dan ook de plicht deze lacunes weg te werken. Dit is de emancipatorische plicht die elke verlichte en democratische burger heeft.
Een eerste stap in die emancipatie is het vervangen van een totaliserend beeld van de samenleving door een realistisch, gefragmenteerd en polycentrisch beeld ervan. Daarin gaan we uit van meerdere complexen van normen, eerder dan van de dominantie van een enkel complex van normen. Elk van die normatieve gehelen voorziet in een logica en een rationaliteit, een sens pratique in de zin van Bourdieu. Men kan over deze diverse rationaliteiten morele oordelen uitspreken en ze daardoor van de hand wijzen, maar men kan ze daardoor ook niet wegtoveren en doen alsof ze niet bestaat en geen belang heeft voor zij die ze hanteren. Het relativisme dat hieruit voortkomt is dan ook niet moreel of ideologisch – ik hou me niet bezig met waardeoordelen over de sens pratique die in bepaalde niches heerst – ze is wel ontologisch en empirisch. Het gefragmenteerde en polycentrische karakter van onze samenleving kan men niet “goedkeuren” of “verwerpen” – het is er, en men moet er op een realistische en rechtvaardige manier mee omgaan. Als we onszelf met enige vorm van ernst willen blijven beschouwen als de erfgenamen van de verlichting, dan zijn we verplicht tot deze vorm van redelijk en kritisch onderzoek.[5]
Bronnen
[1] E.P. Thompson, Whigs and Hunters, p. 202. London: Breviary Stuff 2013 (1975). Ook Merijn Oudenampsen legt uit hoe conservatisme een agressieve en soms gewelddadige strijd-ideologie is: “Waarom het neoconservatisme een conservatisme is”, http://denieuwesocialist.wordpress.com/2013/12/04/waarom-het-neoconserv…
[2] Zie Jan Blommaert & Piia Varis, “Culture as Accent”, Tilburg Papers in Culture Studies paper 18, 2012; “Life projects”, Tilburg Papers in Culture Studies paper 58, 2013.
[3] De inzichten die hier worden geformuleerd zijn enerzijds gebaseerd op eigen onderzoek (zie Jan Blommaert et al., Grenzen aan de Solidariteit, Gent: Academia Press 2005) en op veldwerk verricht door Jef Van der Aa en Max Spotti in, respectievelijk, een centrum voor sociaal werk in Antwerpen en een asielcentrum in Menen. Ik dank Jef en Max voor hun input.
[4] Deze idee is uiteraard ontleend aan Howard Becker, Outsiders, New York: Free Press 1963.
[5] Zie ook Ico Maly, Jan Blommaert en Joachim Ben Yakoub, Superdiversiteit en Democratie, berchem: EPO, 2014.