Pleidooi voor nieuw realisme inzake diversiteit [Recensie 'Superdiversiteit en Democratie]

De drie auteurs van ‘Superdiversiteit en democratie’ komen niet onbeslagen op het supergladde ijs van wat tegenwoordig de superdiverse samenleving wordt genoemd. Ze leggen de eigen sociale habitat als een case study op hun analysetafel.
Pleidooi voor nieuw realisme inzake diversiteit [Recens
 

De drie auteurs van ‘Superdiversiteit en democratie’ komen niet onbeslagen op het supergladde ijs van wat tegenwoordig de superdiverse samenleving wordt genoemd. Vanuit hun achtergrond als bewoner/gebruiker en als onderzoeker kunnen zij zowel uit het wetenschappelijke vaatje tappen als uit de ervaringen van hun dagelijkse leefwereld. Het is zoals “Superdiversiteit” van Dirk Geldof een zoektocht naar bruikbare kaders, die mensen in de praktijk kunnen inspireren bij het omgaan met de veranderingen die superdiversiteit met zich meebrengt. Zij gaan alleen nog een stapje verder en leggen de eigen sociale habitat als een case study op hun analysetafel.

In Brussel zijn er 174, in Antwerpen 168 en in Gent 160 nationaliteiten. Het is niet zo dat slechte ‘enkele mensen’ per nationaliteit in ons land verblijven. Zeker de grote steden veranderen in snel tempo tot superdiverse steden. Lees er Hans Vandecandelaere ‘In Brussel’ maar eens op na. In Brussel heeft 67,9 procent van de bevolking een buitenlandse stamboom, in Antwerpen 39,7 procent, in Mechelen 27,3 procent en in Gent 26,3 procent. Empirisch gezien is de ‘Vlaamse samenleving’ in de zin van één volk, één natie, één taal en één cultuur een fictie, zoals het promotiefilmpje van het Antwerpse stadsbestuur aantoont dat overwegend witte mensen in beeld brengt. Superdiversiteit is vandaag de norm. Dat is het nieuwe paradigma schrijven de drie auteurs. 

Is dat nu ‘super’ in de zin van supertof? Nee, zeggen de auteurs die pleiten voor een nieuw realisme inzake diversiteit, maar het is wel een voorsmaakje van de wereld van morgen. Vandaar ook het centraal thema van dit boek: het beschrijven van de complexiteit van diversiteit met de bedoeling een kader aan te reiken om die nieuwe realiteit verstaanbaar te maken. Dat is ook wat Dirk Geldof in “Superdiversiteit” onlangs geprobeerd heeft, maar die wordt, enigszins tot mijn verbazing, niet vermeld door de auteurs van dit boek.

Zij vertrekken – waarschijnlijk geïnspireerd door Blommaert – van de methode van het taalkundig landschaponderzoek waarin taal als een inherent onderdeel van onze fysieke omgeving wordt bekeken. Maar ze doen meer: ook etnografische methodes worden mee ingelast waardoor het een ambitieuze oefening wordt waarin antropologische, historische, sociologische, sociolinguïstische, filosofische en politieke invalshoeken op elkaar betrokken worden. De drie auteurs nemen elk een superdiverse straat voor hun rekening waarin ze zowel gebruiker, bewoner, belanghebbende als onderzoeker zijn. Joachim Ben Yakoub, stafmedewerker beeldvorming en diversiteit bij de Pianofabiek in Brussel stelt de Fortstraat in Sint-Gillis voor, Ico Maly, doctor in de cultuurwetenschappen en coördinator van Kif Kif neemt de Gentse Wondelgemstraat voor zijn rekening en Jan Blommaert, hoogleraar taal, cultuur en globalisering, buigt zich over zijn Berchemse Statiestraat. Ze kregen ook ondersteuning van twee Kif Kif-stagiairs, de Schotten Steven Clark en Missale Solomon, die per straat met veertig bewoners gesprekken voerden aan de hand van een vragenlijst over religie, taalgebruik en herkomst. Dat is het onderzoek naar het urbane’ landschap’ dat tevens de wel zeer concrete draagkracht geeft aan dit boek.

De Berchemse Statiestraat

Ik focus even op de Berchemse Statiestraat omdat die straat mij als Antwerpenaar het best gekend is en omdat ik als auteur van het boek ‘Groeten uit Borgerhout’ (en als Oud-Borgerhoutenaar) kan vergelijken met het leven op de Turnhoutsebaan.

De Statiestraat-Driekoningenstraat is de centrale as van de buurt Oud-Berchem, die doorgaans omschreven wordt als een arme en onleefbare concentratiebuurt. Bewoner Jan Blommaert constateert echter dat de buurt een opmerkelijk samenhangend karakter vertoont. Hij gaat dan ook met de vraag op stap hoe het komt dat zo’n diverse buurt die zo’n concentratie kent van reële en potentiële problemen toch ‘leefbaar’ is. Blommaert onderscheidt verschillende soorten van bewoners: in historische volgorde eerst de oude ‘allochtone’ populatie die tot de arbeidersklasse behoort. Vanaf de jaren 1970 kwam een forse migrantengroep van overwegend Turkse ‘gastarbeiders’ zich daar ook vestigen en in de jaren negentig trokken jonge, hoogopgeleide tweeverdieners naar die buurt waar toen nog betaalbare woningen konden worden verworven. Daarbovenop kwam later een eerste golf van superdiverse migranten van overwegend Oost-Europese, Afrikaanse en Poolse origine, die nog versterkt werd door clandestiene transmigranten die de buurt gebruiken als tussenstop naar elders. Naast de buurtbewoners zijn er natuurlijk de buurtgebruikers, meestal allochtone bedienden op weg naar het spoorwegstation.

Wat is het visuele resultaat van dat alles? De superdiverse transitmigranten scheppen een behoefte aan goedkope winkels, ook aan voorzieningen voor een cliënteel zonder vaste verblijfplaats. De Statiestraat-Driekoningenstraat telt daardoor een hoog aantal dag- en nachtwinkeltjes, uitgebaat door leden van die migratielaag, die goedkope producten per stuk verkopen. Ook goedkopere ketens zoals Wibra, Zeeman, Kruidvat en Blokker hebben er vestigingen. De buurt kent ook een grote concentratie van restaurantjes en andere sociale ruimten en vertoont volgens Blommaert een grote dynamiek in het inspelen op nieuwe bevolkingsgroepen. Het is ook opvallend dat de nieuwe evangelische kerken sterk inzetten op die nieuwe bevolkingsgroepen. In Oud-Berchem, een stationsbuurt, is dat niet anders. De wekelijkse instroom van honderden Afrikaanse kerkgangers leidde snel tot het opstarten van een tweetal Afrikaanse kruidenierszaken en het zelfde gebeurde met de Braziliaanse kerkgemeenschap: binnen de kortste keren kwam er een Braziliaanse superette. Blommaert benadrukt dat wat hij het oecumenisch Nederlands noemt (taal ‘met haar op’ maar begrijpelijk) de voertaal is in de buurt, gebruikt door vrijwel alle taalgroepen. Superdiversiteit heeft volgens hem geleid tot het versterken van de rol van het Nederlands, niet van het verzwakken ervan. Oud-Berchem is uitgegroeid tot een heel ‘leefbare’ buurt. Blommaerts verklaring: ‘Dat is niet dankzij de individuele attitude van de buurtbewoners. Dat is dankzij een effect van structurele aard: convivialiteit in het algemeen belang van de buurt. Als we deze buurt willen laten werken dan moeten we ons conviviaal opstellen tegenover de anderen.’ (p. 144)

Borgerhoutse Turnhoutsebaan

Volgens Blommaert doet zowat iedereen er zaken met iedereen en zijn er meer gemeenschappelijke dan gesegregeerde plaatsen. De inschatting van de ontwikkelingen in ‘mijn’ Turnhoutsebaan is minder positief op het vlak van convivialiteit. Deze as balanceert tussen openheid en geslotenheid. Enerzijds is de Turnhoutsebaan bekend tot in het buitenland. Daarvoor zorgt natuurlijk De Roma voor die mensen van overal aantrekt. Waarschijnlijk is de komst van Rataplan naar de Turnhoutsebaan het beste wat Oud-Borgerhout de laatste jaren is overkomen. Anderzijds is de Turnhoutsebaan voor een stuk een naar binnen gekeerd dorp, waar in plaats van convivialiteit in zijn breedste betekenis eerder vormen van gesegregeerd leven blijven voortbestaan en waar men vaak ‘meer van hetzelfde’ in de vorm van pizzatenten, vis- en nachtwinkels, theehuisjes en bakkers aantreft. De theehuisjes en de vzw’s met melancholische mediterrane namen - en vaak ook klanten - staan open voor iedereen, maar worden in de praktijk alleen bevolkt door mensen – mannen – van overwegend Marokkaanse origine. Hetzelfde kan gezegd worden van goedbedoelde initiatieven om ‘iedereen’ in Oud-Borgerhout op een gezellige manier bij elkaar te brengen. In de jaren negentig hebben wij met een enthousiast bewonerscollectief vanuit die optiek café Apropoo aan het Krugerpark uit de grond gestampt, dat nu onder de naam Bar Leon, samen met café Mombasa in Oud-Borgerhout, de place to be is geworden van overwegend jonge tweeverdienende gentrifiers.

De ontwikkelingen aan het Krugerpark die ik in mijn boek beschreef gaan in dezelfde richting. Uit de getuigenissen van mijn gesprekspartners blijkt dat het Krugerpark in de voorbije jaren onmiskenbaar een gepacificeerde groene zone is geworden, maar dat de communicatie tussen de verschillende gebruikers van die publieke ruimte vooralsnog zeer beperkt blijft. De scheiding der geesten is nog lang niet overbrugd. Dat is de mantra die ik enkele jaren geleden zowat overal gehoord heb.

Zoals Jan Blommaert en zijn co-auteurs aangeven gaan de ontwikkelingen naar superdiversiteit supersnel en dat geldt natuurlijk ook voor Oud-Borgerhout, dat ook meer en meer overstroomd wordt door nieuwkomers van diverse origine. Toch blijft het, ook vijftig jaar na de migratiebeweging overwegend vanuit het Rifgebergte de facto toch ook een Marokkaanse enclave die haar numerieke stempel blijft drukken op de omgeving waardoor het superdiverse karakter, zeker ook aanwezig, minder zichtbaar wordt. Meer onderzoek naar het reilen en zeilen op en rond de Turnhoutsebaan, in de lijn van ‘Superdiversiteit en democratie’ lijkt mij zeker gewenst.

De wijk in de wereld

De straten die de drie auteurs beschrijven, en zeker ook de Turnhoutsebaan, geven de snel veranderende hartslag aan van wat de Canadese journalist Doug Saunders in zijn boek “De trek naar de stad” arrival cities of ‘steden van aankomst’ noemt. Zoals de planoloog Jeb Brugmann (“De stad 2.0, hoe steden de wereld veranderen”) vertrekt Doug Saunders van het uitgangspunt dat de stad de plaats is waar alles kan veranderen als het maar goed wordt aangepakt. ‘Steden van aankomst’ zijn volgens Saunders ‘overgangsruimtes waar de grote economische en culturele hausse zich zal voordoen, of waar de volgende grote geweldsexplosie zal plaatsvinden’ Wat hij ‘steden van aankomst’ noemt, komt op de wereld voor onder verschillende benamingen: als de sloppen, favela’s, bustees, bidonvilles, ashwaiyyat, shantytowns, kampongs, urban villages, gecekondular en barrio’s van de ontwikkelingslanden, maar ook als de immigrantenwijken, etnische buurten, banlieus difficiles, Plattenbau-wijken, chinatowns, Litte India’s, Hispanic Quarters, sloppenwijken,slums en migrant suburbs van de rijke landen, die zelf jaarlijks twee miljoen mensen uit de ontwikkelingslanden opnemen – hoofdzakelijk dorpbewoners.

Saunders onderscheidt vier belangrijke functies van de stad van aankomst: de eerste is de vorming en instandhouding van een netwerk dat het dorp, de stad van aankomst en de gevestigde stad met elkaar verbindt. In de tweede plaats fungeert de stad van aankomst als toegangsmechanisme. In een proces dat bekend staat als ketenmigratie haalt de stad van aankomst niet alleen mensen binnen, door te voorzien in goedkope huisvesting en in hulp bij het vinden van banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, maar maakt hij ook mogelijk dat er een volgende golf nieuwkomers arriveert: de stad van aankomst stuurt geld naar het dorp en voorziet dit van elementair krediet. In de derde plaats fungeert de stad van aankomst als stedelijk vestigingsplatform: hij voorziet in ‘zwarte’ middelen die de migrant uit het dorp in staat stellen om, nadat hij geld heeft gespaard en onderdeel van het netwerk is geworden, een huis te kopen. In de vierde plaats voorziet een naar behoren functionerende stad van aankomst in een traject van sociale mobiliteit naar de sociale middenklasse of de gelederen van de gesettelde, bezittende klasse van geschoolde arbeiders met vast werk.

Dat laatste kenmerk neemt een belangrijke plaats in in het denken van Saunders. Volgens hem moeten niet alle steden van aankomst per definitie arm zijn. Naarmate het leven in deze ‘enclaves’ beter wordt en er een migrantenmiddenklasse tot ontwikkeling komt, krijgen ze een magnetische aantrekkingskracht op mensen die uit de drukke binnenstad wegtrekken en vormt zich er een eigen welgestelde middenklasse. Dat laatste fenomeen vermeldt ook Jan Blommaert voor de Statiestraat waarin hij voornamelijk de Turkse ondernemers vermeldt, die dankzij een opwaartse spiraal uit de marginaliteit waarin ze decennia lang vastzaten loskomen. Op de Turnhoutsebaan doet zich dat fenomeen ook voor, maar in veel zwakkere mate.

Van Berchem naar Bolivia

Vanuit hun breed opgevat taalkundig landschapsonderzoek houden de auteurs ook sterk rekening met de fysieke ruimte die voor hen ook een sociale, culturele en politieke ruimte is: ‘een ruimte die zaken aanbiedt en mogelijk maakt, die aanzet tot bepaalde patronen van sociaal gedrag, daartoe uitnodigt en dat gedrag voorschrijft of net verbiedt’ (p. 9) En vooral: ‘Elke ruimte is een machtsruimte, die gecontroleerd wordt door sommige mensen en dus ook sommige mensen controleert.’ (p. 10) Zij benadrukken ook dat steden meer en meer polycentrisch worden, dat er niet één centrum is in een stad of in een wijk. Dat kan op termijn zeer belangrijke politieke repercussies hebben.

Dat is onder meer gebleken in een land als Bolivia waar El Alto, de bovenstad van La Paz, een belangrijke rol gespeeld heeft in het aan de macht komen van Evo Morales. El Alto ontstond en ontwikkelde zich volgens de logica van de verwaarlozing, die eigen is aan de bidonvilles van alle wereldsteden. El Alto is de smeltkroes waar een nieuw Bolivia aan het ontstaan is. Er wordt vaak een apart taaltje gesproken dat aymarallano wordt genoemd, een mengvorm tussen Aymara en Castellano of het standaard Spaans. De inzet zijn de ‘nieuwkomers’ - zeg maar liever aangespoelden - die zich via een moeizaam inburgeringsproces een nieuw bestaan proberen te verwerven in hun ‘land van aankomst’, dat alles behalve een Shangri-la blijkt te zijn.

El Alto is zeer duidelijk polycentrisch gegroeid: de stad heeft geen afgebakend centrum, ze is eerder een soort van netwerkstad met verschillende kleinere centra. Die plaatselijke centra zijn op een horizontale manier met elkaar verbonden en hebben het ontstaan van nieuwe sociale bewegingen, die aan de invloed van de traditionele partijen konden ontsnappen, mogelijk gemaakt.

Toekomstgericht denken

Het adagio “stadslucht maakt vrij” is van alle tijden en continenten. Meer dan de helft van de wereldbevolking woont in steden. Dat is voor het eerst in de geschiedenis. Tegen 2040 zal ongeveer twee derde van de mensheid in een verstedelijkte omgeving wonen. Op wereldvlak ziet het er naar uit dat de sociale, culturele en economische geografie van een land er binnenkort een zal zijn van met elkaar verbonden stadgewesten. Steden beginnen stilaan de staat te verdringen in de politieke ruimte.

Met die superdiversiteit die overal doordringt kan het sociaal en politiek echter alle richtingen uitgaan. Het is dan ook zeer belangrijk, zo stellen de auteurs, dat de overheid leert omgaan met veranderlijkheid, met superdiversiteit. Dat gebeurt niet in Vlaanderen. ‘Het beleid vertrekt vanuit de premisse dat we allemaal sedentaire burgers zijn met een leven dat zich uitsluitend in Vlaanderen afspeelt. Een dergelijk beleid is compleet onaangepast aan de realiteit van vandaag. Die realiteit vraagt een beleid en structuren die elastisch zijn.’ (p. 166). Op het einde van zijn verhaal over de Gentse Wondelgemstraat verwijst Ico Maly met instemming naar de Gentse overheid die in de wijken een stimulerend beleid voert, terwijl Blommaert daar voor Antwerpen geen melding kan van maken. Hoe zou dat komen?

Ico Maly eindigt zijn bijdrage over de Wondelgemstraat met de wijze woorden: ‘Het is in zo’n wijken dat we moeten experimenteren om met deze veranderende wereld om te gaan. Het is in deze wijken dat we voor het eerst geconfronteerd worden met de toekomst. Hoe die toekomst er zal uitzien, dat bepalen we voor een groot deel zelf.’ (p. 124)

>>>

Ico Maly, Jan Blommaert en Joachim Ben Yakoub, Superdiversiteit en democratie, EPO, Berchem,219 blz. ISBN 97894912976663, 22 euro

Check hier voor meer info bij Uitgeverij EPO