Theater en diversiteit: geen ijdele hoop

Zowel voor als achter de schermen kleurt het podiumveld grotendeels wit. Daarmee vormt het een treurige afspiegeling van de bredere maatschappelijke positie van kansengroepen. Is dat te wijten aan de bange blanke mannen en vrouwen in de sector? Of zijn kansengroepen gewoon te lui?
Theater en diversiteit: geen ijdele hoop

Je hoort in foyers weleens bitter het failliet van de multiculturele kunstensector verkondigen

 

Zowel voor als achter de schermen kleurt het podiumveld grotendeels wit. Daarmee vormt het een treurige afspiegeling van de bredere maatschappelijke positie van kansengroepen. Is dat te wijten aan de bange blanke mannen en vrouwen in de sector? Of zijn kansengroepen gewoon te lui? Nee, het povere succes van allerlei inspanningen ligt aan enkele diepgewortelde opvattingen rond diversiteit en kunst.

Het ging haast onopgemerkt voorbij, maar op het Cultuurforum van 1 juni 2012 lanceerden twintig culturele organisaties de ‘engagementsverklaring etnisch-culturele diversiteit’. Aan de hand van deze verklaring willen zij de strijd aanbinden met het overwicht van de hogere blanke middenklasse op de gesubsidieerde kunsten. Dat hun gebaar zo weinig ruchtbaarheid kreeg, hangt ongetwijfeld samen met alle subsidieheisa in juni, maar is ook tekenend voor de algemene teneur in het veld. Er heerst een zekere diversiteitsmoeheid. Waar ligt die aan?

eigen schuld, dikke bult

Dik tien jaar geleden ontstond er heel wat commotie rond de voorstelling Niet alle Marokkanen zijn dieven van Arne Sierens. De provocatieve titel alleen al gaf discussie, maar de consternatie werd pas echt groot toen bleek dat zelfs na een grootscheepse rekruteringscampagne in Borgerhout de voorbehouden plaatsen voor de diverse (lees: Marokkaans-Belgische) buurtbewoners avond na avond grotendeels onbezet bleven. Alle moeite en oprechte bedoelingen ten spijt bleven de zalen gevuld met de gebruikelijke hogere middenklasse. Men begreep er niks van.

Aan dat onbegrip is anno 2012 weinig veranderd. Saskia De Coster gaf er in april nog eens lucht aan in haar column in De Morgen. De schrijfster verbaasde zich erover dat Vlamingen met een migratieachtergrond zo weinig van zich laten horen in het publieke debat. Nochtans zouden ze ‘met open armen en panfluitgeschetter ontvangen worden’. De Coster snapte dan ook niet dat ze hen niet hoort over de stijging van de energiefactuur, het Antwerpse mobiliteitsvraagstuk of de illegalenkliklijn van het Vlaams Belang. Want dat zijn toch thema’s die iedereen aangaan? Door zich in stilzwijgen te hullen, dreigen haar gekleurde Borgerhoutse buurtbewoners, volgens De Coster, aan hun eigen uitsluiting bij te dragen en vooroordelen in de hand te werken.

Op de website van Kif Kif verscheen al snel een reactie van haar wat minder bekende collega Orlando Verde. Die wees erop dat mensen met een migratieachtergrond het niet alleen moeilijk hebben om door te dringen tot het publieke debat, maar ook tot zowat elke maatschappelijke sector met enig aanzien. Daarnaast vergist De Coster zich volgens Verde als ze denkt dat de thema’s die zij spannend vindt, iedereen aanbelangen. ‘De dingen waarover ik wil spreken zijn anders’, aldus Verde. ‘Want u voelt niet wat ik voel als een samenscholingsverbod in ‘t Stad wordt opgelegd. Het mobiliteitsvraagstuk is van ondergeschikt belang als we systematisch gediscrimineerd worden op de arbeidsmarkt.’ In haar reactie hield De Coster evenwel voet bij stuk: ‘Volgens mij komt er te weinig initiatief van het grassroots level.’

Die opvatting – dat mensen met een diverse achtergrond alle kansen krijgen om deel uit te maken van onze maatschappij, maar er toch buiten blijven staan – is in veel middens gemeengoed. Eigen schuld, dikke bult. Ook de cultuursector blijft niet gespaard van soortgelijke klachten. Angela Merkel en Yves Leterme indachtig, hoor je in foyers zelfs weleens bitter het failliet van de multiculturele kunstensector verkondigen. ‘We doen alle moeite van de wereld en toch komen ze niet’, luidt het dan. En dat is misschien niet geheel verwonderlijk. Onder meer op aandringen van voormalig minister van Cultuur Bert Anciaux is stevig geïnvesteerd in professionele publiekswerkingen, goedkope tickets, interculturele randprogramma’s en allerlei andere initiatieven die zich specifiek richten op het aantrekken van een divers publiek. Alleen zijn de resultaten niet navenant. Of dat aan de onwil of desinteresse van het beoogde publiek te wijten is, is echter maar de vraag.

dode letter

Zoals naar voren komt in Broodnodig, een recente publicatie van kenniscentrum Demos, vindt een groot deel van de sector het ‘spijtig’ dat er zo weinig mensen met een diverse achtergrond deel uitmaken van hun organisatie. Maar men aanvaardt die leemte ook als ‘een natuurlijk gevolg van de wetten van “de kwaliteit” en “de autonomie van de artistieke sector”’. Alsof het een gedane zaak is dat socio-culturele en economische breuklijnen gezwind doorlopen in de kunsten.

De argumentatie typeert het dominante discours rond diversiteit in podiumland. Dat komt er kortweg op neer dat iedereen welkom is en dat alle mogelijke drempels weggenomen dienen te worden, zolang er aan de kunst zelf maar niet wordt geraakt. Een typisch verlengstuk van deze these is de overtuiging dat mensen intensief en langdurig met kunst in contact gebracht moeten worden om hen zo die kunst te leren waarderen en ‘culturele competenties’ bij te brengen. Regelmatig wijst men daarbij op de taak van het onderwijs.

Dat discours mag dan misschien vanzelfsprekend klinken, in concreto zet het iedereen in de schaduw die afwijkende opvattingen koestert over wat goed, mooi en wenselijk theater is, of die zich niet inpast in het bestaande verwachtingspatroon. Sterker nog, wie de norm niet incarneert, dreigt voorgesteld te worden als onvoldoende kunstzinnig ‘opgevoed’. Hij of zij wordt in dezelfde beweging veroordeeld tot de marges van wat als ‘echte’ kunst geldt. Diversiteit in de culturele sector blijft dan ook dode letter, zolang er geen ruimte komt voor andere ideeën over wat kunst is, welke verhalen we willen vertellen, aan wie en op welke manier.

uw ontvoogding, onze norm

De geringe diversiteit in de Vlaamse podiumkunsten is een oud zeer. Hoewel de term ‘interculturaliteit’ nog niet zo lang in voege is, stamt de wens om de massa en dus ook verschillende bevolkingslagen te bereiken al uit de verlichting. Het streefdoel is daarbij het hele volk te verlichten via onderwijs, taal en hoogstaande kunst – en dus geen plat entertainment. In Vlaanderen is deze argumentatie uiterst populair geweest binnen de Vlaamse Beweging: via excellent theater hoopte ze het volk te verheffen, het in contact te brengen met het authentieke talige verleden en tegelijk de verfransing tegen te gaan.

Deze overtuiging is ook na de oorlog blijven doorwerken, van de oprichting van het Nationaal Toneel in 1945 tot het marxistisch geïnspireerde vormingstheater in de jaren 1970. Ook recensenten en opiniemakers zochten altijd naar het juiste evenwicht tussen artisticiteit en een breed publiek. Zo sakkerde theaterwetenschapper Carlos Tindemans in de jaren 1960 slag om slinger op het Vlaamse publiek met zijn ‘opvallend beperkte smaak’, om enkele jaren later in het manifest T68 samen met Hugo Claus en Alex Van Royen aan te stippen dat het nieuwe theater dat zij voorstaan ‘zich niet alleen [richt] tot bepaalde bevolkingsgroepen, tot sociologische en/of intellectuele kernen’.

Klassekunst voor een breed publiek bleef het ultieme streefdoel van de Vlaamse culturele gedachte.In de jaren 1980 gaf een nieuw podiumtijdperk het debat een andere wending. Makers als Jan Decorte, Anne Teresa De Keersmaeker en Luk Perceval stootten het als conservatief ervaren realistische teksttheater van de troon. De auteur werd van zijn voetstuk gehaald door theatrale codes en strategieën met wortels bij Artaud, Grotowski en Brecht. Eerder dan op drama kwam het accent op performance te liggen. De nieuwe codewoorden werden vervreemding, ritualiteit en lichamelijkheid. Door het razende internationale succes van deze ‘Vlaamse Golf’ raakte na decennia van kwakkelende theatrale kwaliteit een deel van de verlichte wensdroom eindelijk ingelost: Vlaanderen had zijn eigen kwalitatief hoogstaande theater. Nu het brede publiek nog.

Aan de idee dat artistiek hoogstaand theater tot bij het volk moest raken, veranderde dan ook weinig. De publieksqueeste werd in zekere zin alleen maar prangender. Door de ontzuiling kon men niet langer op het eigen zuilpubliek rekenen. Bovendien speelden ook het toegenomen marktdenken en het groeiende aandeel van subsidies een rol. De overheid zegt dan wel vooral faciliterend te willen optreden, in ruil voor een hap uit de staatsruif zien politici traditioneel graag een groot en breed publiek opdagen.

Tegelijkertijd werd de vernieuwende opvoeringspraktijk van de jaren 1980 een haast onaantastbare norm. Vragen of bedenkingen bij de heerschappij ervan gaat men ook nu nog liever uit de weg, of doen het schrikbeeld opdoemen van de terugkeer naar een oubollig en gedienstig theaterbestel.

Paradoxaal genoeg dreigt een ooit zo bevrijdende praktijk dus zélf de drempel te zijn waar anderen niet overheen kunnen. Want doordat discussies over artistieke normen makkelijk in de kiem gesmoord worden, hebben makers met sterk afwijkende ideeën over theater het erg moeilijk om hun stempel te drukken op het gesubsidieerde veld. Dat de Vlaamse Golf en volgelingen grote kunst hebben voortgebracht, staat buiten kijf. Maar zolang men volhoudt dat aan de huidige normen niet geraakt mag worden, betekent dit dat iedereen – en dus ook makers met een ‘diverse’ identiteit – louter welkom is zolang men zich maar aanpast aan poëticale normen waarover men zelf geen zeggenschap heeft. In lijn met wat Dominique Willaert in rekto:verso al minder omfloerst verwoordde, dreigt een selecte bovengroep met zeer veel overwicht te gaan bepalen wat ‘echte’ kunst is.

vallen en opstaan

Op het Moving Memories symposium, najaar 2011 in de Monty, vertelde de Ecuadoraanse choreograaf Fabian Barba (ex-P.A.R.T.S.) terloops over de moeizame zoektocht naar zijn eigen thema’s en vormen. In dat kader had hij ooit te horen gekregen dat waar hij zich op wilde toeleggen, ‘hier’ al twintig jaar achter ‘ons’ lag. De uitspraak had hem aanvankelijk zo vanzelfsprekend in de oren geklonken dat hij pas later besefte hoe denigrerend ze was. In de documentaire Kunst Kleurt vertelt theatermaker Mesut Arslan op zijn beurt dat de beoordelingscommissie hem ooit had laten weten dat ze meer geïnteresseerd was in werk dat zijn Turkse achtergrond thematiseerde dan in zijn plan om met teksten van Marguerite Duras en Oscar van den Boogaard aan de slag te gaan. De mensen van Let’s Go Urban moesten dan weer ervaren dat hun werk enkel als kunst werd aanzien zolang ze samenwerkten met de Vlaamse Opera – terwijl zij het waren die bij deze coproductie een nieuw publiek de zaal in wisten te lokken.

Veel makers met een diverse achtergrond merken dat ze pas aanvaard worden als ze geruststellend de lijn van de verwachting volgen. Ze worden gelauwerd als ze ontroerende verhalen vertellen over hun roots en over hoe ze ‘erbij zijn gaan horen’. Nog niet zo lang geleden zat ik tussen een uitzinnig blank publiek dat een staande ovatie gaf voor een voorstelling waarin een maker met een diverse achtergrond de weinig verontrustende platitude projecteerde dat de Koran, de Bijbel en de Talmoed erg op elkaar lijken.

De weg naar structurele interculturaliteit is natuurlijk geen evident te bewandelen pad. Zoals KVS-dramaturge Hildegard De Vuyst het enkele jaren geleden al zo gevoelig wist te beschrijven, betekent echte gelijkwaardigheid op en naast het podium immers dat ‘je “eigen” artistieke normen en waarden onder druk komen te staan’. En dat is zonder meer een moeilijk en confronterend proces, dat gepaard gaat met vallen en opstaan.

naar een nieuwe vorm

Uiteraard is het niet al kommer en kwel. Op de lancering van het GEN2020-project van ‘t Arsenaal – een professionaliseringsparcours voor makers en spelers met een diverse achtergrond – riep Rachida Lamrabet vorig jaar op tot meer wederkerigheid. Ze vroeg om de ‘klassieke canon open te breken’ en kwaliteitseisen op te stellen die niet enkel de dominante westerse cultuur representeren en consolideren. En gelukkig zijn er steeds meer mensen en organisaties die dit in de praktijk brengen. Hoewel de inzet van minister Schauvliege zelf eerder vrijblijvend genoemd kan worden, zijn instellingen die de engagementsverklaring mee lanceerden, daar een goed voorbeeld van. KunstZ of ‘t Arsenaal bijvoorbeeld, maar even goed ZebrArt en Victoria Deluxe. Ook de KVS maakt er een zaak van om een forum te geven aan andere stemmen. Idem dito voor de Arenbergschouwburg.

Voorstellingen als Swchwrm (Toneelhuis) of Les Spectateurs (Lotte van den Berg/OMSK) tonen dan weer aan dat je op uiteenlopende manieren zinvolle producties kan maken rond meertaligheid of migratie, zonder te vervallen in clichés en stereotypen. Daarnaast is ook een school als het Rits bewust bezig met zijn stedelijke (en dus interculturele) context. En dan laat ik nog heel wat instellingen, producties en makers onvermeld. Maar het moet ook gezegd dat ze lang niet altijd voor vol worden aanzien.

In zijn State of the Union van het Theaterfestival 2011 zei Pascal Gielen dat kunst kan tonen ‘dat alles wat is, ook altijd anders kan zijn’. Diezelfde stelling heeft natuurlijk ook betrekking op de podiumkunsten zelf. Waarom zouden de urban arts bijvoorbeeld niet tot de nieuwe norm kunnen behoren? Ze hebben nota bene dezelfde marginale positie als de makers van de Vlaamse Golf aan het prille begin van de jaren 1980.

Het zou een gemiste kans zijn om inhoudelijke discussies over opvoeringspraktijken en podiumnormen uit de weg te gaan door te schermen met hun autonomie. Alsof kunst tot stand komt in totale isolatie, los van enige ideologie. Eerder dan hoe de term ‘autonomie’ nu soms gebruikt wordt om inmenging van buitenaf te weren, wijst hij voor mij op het feit dat kunst een vrijplaats is voor kritiek en contestatie zonder het mes op de keel van de onmiddellijke ‘return on investment’. De kunsten kunnen een uitgelezen plek zijn van waaruit men anders naar de wereld kijkt, zoekt naar andere verhoudingen en kritisch omgaat met maatschappelijke tendensen, evoluties en overtuigingen.

Columns zoals die van Saskia De Coster zijn daarom ongetwijfeld goed bedoeld, maar ongelukkig en, gezien de voorbije omgang in Vlaanderen met migratieprocessen, typisch Vlaams. Ze leggen alle verantwoordelijkheid bij wie zich uitgesloten weet en gaan voorbij aan de structurele oorzaken. Zolang men in de kunsten en daarbuiten blijft geloven dat het goed is voor ‘hen’ om te worden zoals ‘wij’, blijft diversiteit een verhaal dat ongelijkheid voorstelt als een kwestie van opvoeding en individuele inspanningen. Het Vlaamse theater heeft het kritische potentieel om dat soort gemeenplaatsen met argwaan te bejegenen en na te denken over de politieke implicaties van esthetische keuzes.

 

 

Dit artikel verscheen in de September/Oktober editie (2012) van RektoVerso

Ciska Hoet is theaterwetenschapper en bereidt als FWO-aspirant aan de Universiteit Antwerpen een doctoraat voor rond canondiscussies in de naoorlogse Vlaamse podiumkunsten.