“Een leger is iets wat je met veel tegenzin moet organiseren”: een gesprek met David Van Reybrouck

Naar aanleiding van de herneming van de theatermonoloog Para, ging Kif Kif in gesprek met auteur David Van Reybrouck. Over morele ambivalentie, militaire interventies, pacifisme en de romantische terugkeer van het militarisme.

Het regent complimenten voor Para –  een theaterstuk van KVS geschreven door David Van Reybrouck, met Bruno Vanden Broecke in de hoofdrol onder regie van Raven Ruëll – met de prestigieuze Louis d’Or voor beste acteur als voorlopig hoogtepunt. De monoloog is een ware tour de force voor zowel de acteur die een paracommando met overtuiging moet belichamen, als voor het publiek dat geconfronteerd wordt met een wereldbeeld dat niet zelden buiten de lijnen van elementaire principes, waarden en afspraken kleurt. Het gaat ook over een polemisch stuk hedendaagse geschiedenis van het vaderland: de Belgische deelname aan de ‘pacificering’ van Somalië in 1992 en 1993.

Het stuk, integraal verteld vanuit het standpunt van een paracommando, hanteert een niet oordelende houding in de behandeling van feiten die unaniem worden veroordeeld. Dat maakt ruimte, niet alleen voor de humanisering van wie gedemoniseerd wordt, maar ook voor twijfels over een mogelijke apologie. Een risico dat Van Reybrouck graag neemt: “Ik denk dat veel van mijn werk draait rond morele ambivalentie.”

Para is een tekst die een groot inlevingsvermogen vereist. Als toneelstuk, maar ook als tekst: Je bent, bij wijze van spreken, ook voor even een paracommando geweest.

Ik heb het stuk in elf dagen geschreven, wat vrij kort is, tijdens een residentie in Berlijn, en als ik opstond en naar de winkel ging denderde die stem voort in mijn hoofd. Het is angstaanjagend hoe wendbaar je geest is. De para zegt ‘in een leeg vat kun je veel steken’ (om te spreken over de opleiding die paracommando’s moeten volgen), maar een vol vat kan alle kanten uitklotsen. Als je een tijd lang in een ander milieu zit, doet dat iets met je denken. Het is zo’n verregaande empathische oefening dat ik mijzelf ook verbaasde.

De onderzoeksfase was wel tamelijk lang.

Ongeveer anderhalf jaar. Ik was met andere dingen bezig, maar af en toe ging ik een para interviewen. Wat ook wel goed was, want als je te veel interviews kort na mekaar doet, stel je dezelfde vragen aan verschillende mensen. Als er tijd tussen zit, is er ruimte voor nieuwe thema’s, nieuwe vragen, mijn kennis over die periode verandert… Voor Missie heb ik achttien missionarissen geïnterviewd. Deze keer waren het er zeven: ik heb vier paracommando’s van de sectie 2.2 geïnterviewd en drie officieren. Dat is relatief weinig. Maar het waren ongelooflijk openhartige gesprekken. Ze namen geen blad voor de mond.

Er heerst vandaag een soort verlamming en het cynisme heeft het gehaald van het mensenrechtenidealisme van de jaren negentig.

Ondertussen dateren de feiten van meer dan een kwarteeuw geleden.

De jaren negentig fascineren mij. De muur was gevallen. De strijd tussen kapitalisme en communisme leek beslecht. Het discours van de mensenrechten bestond al lang, een discours van ongelooflijk belang, maar in de naam van dat discours zijn er besluiten genomen waarvan je je tot op de dag van vandaag afvraagt of het verstandige besluiten waren. Mensen zoals Noam Chomsky hebben de humanitaire militaire interventies, zoals in Kosovo, Rwanda of Somalië, sterk bekritiseerd. Somalië in het bijzonder is een hele moeilijke vraag geweest. De klassieke kritiek is dat het een humanitaire operatie was aan de oppervlakte, maar economisch in de diepte. Ik denk niet dat de Belgische economische belangen in Somalië zo groot waren dat ze zo’n forse machtsontplooiing van de VN zouden verklaren. Ik denk dat er echt een soort humanitair idealisme bijzat, maar ik heb het destijds erg bekritiseerd en sceptisch bekeken. Het rare is dat als je ziet hoe – toen het nog kon – de internationale gemeenschap niet is tussenbeide gekomen in Syrië bijvoorbeeld, je bijna heimwee naar de jaren negentig zou hebben. Er heerst vandaag een soort verlamming en het cynisme heeft het gehaald van het mensenrechtenidealisme van toen. Vanuit die ervaring van vandaag kijk ik anders naar de jaren negentig. Er zijn grote fouten gemaakt: Srebrenica, Rwanda, we kennen de gruwelijke schandalen van toen, die tienduizenden mensenlevens kostten. In Somalië hebben de Belgen, militair gesproken, tamelijk goed tot echt goed werk geleverd. In een jaar tijd zo’n groot gebied weten te pacificeren, met verstandige militaire keuzes, was niet evident. Zeker in vergelijking met de Amerikanen: Mogadishu was tamelijk rustig toen de Amerikanen met getrokken geweren zijn binnengestoven. Het werd een puinhoop. De Belgen trokken in Kismayo binnen, waar er een burgeroorlog aan de gang was, en zij zijn er in geslaagd om een gebied zo groot als de Benelux te kalmeren. Door, het klinkt een beetje raar, een soort overlegdiplomatie van Belgische militairen. Nu zou het ook anders zijn. Door de tien dode Belgische soldaten van Rwanda 1994 is er veel veranderd, maar toen probeerden de Belgen eerst te praten met de mensen, contacten te leggen ter plaatse, in contact komen met de elders, de ouderen…

Het was meer dan 'een foto in Humo'. Er is een reeks mensenrechtenschendingen geweest die zeer ernstig waren. Voor mijn generatie hadden die beelden hetzelfde effect als die van Abu Ghraib in Irak.

Hoe is Somalië een vergeten stuk geschiedenis geworden?

De missie werd ontsierd door een aantal mensenrechtenschendingen die in diverse gevallen puur racistisch waren. Die zijn in de media gekomen en hebben de missie in een kwalijk daglicht gesteld. Plots wist niemand meer wat je ervan moest denken. Enerzijds ‘op groter schaal is het goed geweest’, anderzijds ‘dat verhaal kun je niet meer vertellen want die foto in Humo’. Maar het was meer dan een foto in Humo. Er is een reeks mensenrechtenschendingen geweest die zeer ernstig waren. Voor mijn generatie hadden die beelden hetzelfde effect als die van Abu Ghraib in Irak.

Niet evident om er “openhartig” over te spreken, dan.

Toen ik besloot dat stuk te schrijven, heb ik tijdens de interviews niet meteen een oordelende positie ingenomen. En net door dat niet te doen hebben de para’s me vertrouwd. Ze hebben zich opengesteld en hun verhalen verteld. Onlangs zei één van hen tegen mij: “Dat stuk maakt ruimte. Onze verhalen, die we hebben moeten wegstoppen, omdat we daar niet trots op zijn, omdat we daardoor terecht bekritiseerd werden, mogen we nu beginnen verwerken.” Ik heb dat stuk niet geschreven om para’s te helpen die verkrampt zitten met een verleden waar ze niet trots op zijn, maar het is een mooi neveneffect als het stuk helpt om ruimte te bieden en dingen bespreekbaar maakt. In een e-mail schreef een para: “Bedankt voor het stuk, het is heel getrouw, het is niet altijd fraai wat we daar gedaan hebben, dat mag ook eens gezegd worden”.

Ik denk dat veel van mijn werk draait rond morele ambivalentie.

Op een bepaald moment vraagt Vanden Broecke of er paracommando’s in de zaal zitten. Toen ik de voorstelling zag stonden er vier op. Dat confronteerde mij met mijn eigen vooroordelen: hoe vreselijk dit verhaal ook was, ik mocht geen enkele conclusie over hen trekken.

Eigenlijk probeert dat moment in Para mensen die enkel over elkaar praten, met elkaar te laten praten. Ik vind het vaak verbluffend wat er dan gebeurt. Wat er met hun denkbeeld over mekaar gebeurt. Dan zie je vaak morele ambivalentie. Ik denk dat veel van mijn werk draait rond morele ambivalentie. Het oordeel op het eerste gezicht blijkt dan net iets complexer te zijn. Para probeert aan te tonen hoe een gewone burgerjongen door zijn – destijds afschuwelijke – opleiding, en de ervaringen in dat conflictgebied een morele regressie meemaakt. Dat proces werd al beschreven in vele oorlogsfilms zoals Full Metal Jacket – brave jongen wordt moordmachine, enzovoort. Maar er zit een tweede beweging in het stuk: niet alleen tonen hoe iemand afglijdt, maar tegelijkertijd proberen te tonen hoe het oordeel van de gemeenschap hem onderaan houdt. Mensenrechten zijn zeer belangrijk, maar we beseffen niet dat er ook gewelddadigheid kan zitten in de morele superioriteit van het discours errond. Iemand die ooit een fout heeft gemaakt, die zelfs wéét dat die een fout heeft gemaakt, kan nooit meer opstaan. Ze zitten vast door wat ze gedaan hebben, en wij houden hen daar vast. De fout lijkt absoluut, onherstelbaar. Maar ons juridisch systeem heeft juist de bedoeling om mensen tijdelijk te bestraffen: net daarom hebben we de doodstraf afgeschaft en is levenslang vijfentwintig jaar. Na die straf wordt er een onderscheid gemaakt tussen individu en schuld. De schuld is ingelost, afbetaald in een zekere zin, door de gevangenis, een boete of gemeenschapsdienst. Maar dat onderscheid tussen zijn en doen, tussen wie je bent en wat je gedaan hebt, wordt nu niet meer gemaakt: wie als laaggeschoolde, slecht voorbereide gast van negentien, vaak afkomstig uit de arbeidersklasse of een gebroken gezin, zich misdragen heeft in Somalië, komt daar nooit meer van af. Er zit een soort geweld in het levenslang veroordelen van iemand. Het laatste kwartier van de voorstelling is vooral een vraag gericht tot een soort progressief humanitair publiek voor wie mensenrechten essentieel zijn, zoals voor mezelf. Wat doen we met mensen die ooit mensenrechten geschonden hebben? Gaan we ze verfoeien tot in lengte van dagen, gaan we hen verafschuwen, of moeten we ergens naar middelen zoeken die een samenleving in staat stellen om wonden te genezen? In die zin geloof ik in een soort combinatie van het mensenrechtendiscours met de waarheids- en verzoeningscommissie.

Wat zijn de risico’s van de morele ambivalentie waarnaar je verwijst? Is het niet mogelijk dat het stuk voor een deel als een apologie van de paracommando zal worden begrepen?

Dat is een risico dat ik graag neem. Maar voor alle duidelijkheid: mijn eigen intentie is niet het bewieroken van wat de para’s gedaan hebben. Het is noch een lofzang, noch een aanklacht. Het is een andere, riskantere oefening die ik maak. Het zou voor mij veel gemakkelijker zijn om een stuk te schrijven waarmee ik mijn eigen ideologische affiniteit expliciet zou uitspreken. Dat zou wellicht aansluiten bij het morele, progressieve, humanistische referentiekader van recensenten en theaterpubliek. Maar dat vind ik te gemakkelijk. De para zegt niet per se wat ik denk. Als theater dat risico niet meer neemt en enkel personages opvoert die ons toevallig ‘liggen’, wordt het propaganda. Een recensent zei dat het stuk ongewild een vergoelijking of een rechtvaardiging kon zijn voor racistische militairen, maar uit het publiek is nog niemand komen zeggen “ik ga bij de para’s gaan”. Naar mijn gevoel is het publiek verstandiger dan sommige recensenten inschatten. Het publiek trachten te behoeden tegen mogelijke blootstelling aan problematische denkbeelden, is een vorm van moreel paternalisme dat naar rooms-katholieke censuur ruikt.

De opleiding wordt in je stuk bijna gepresenteerd als een proces van ontmenselijking. Hoe staan ze (paracommando’s, leidinggevenden, defensie) zelf daartegenover en tegenover de gevolgen?

Ik heb het aan verschillende militairen gevraagd, en de opleiding is ondertussen veel veranderd. De militaire opvatting was toen heel hiërarchisch en erg machinaal. Het waren de nadagen van de Koude Oorlog, hé. De soldaat moest opgeleid worden tot een radertje in een machine. Een anoniem soort robot, toen er nog geen robotten waren. Maar op een bepaald moment zijn ze ook mensen beginnen trainen om zelf inschattingen te maken. Dat is een eeuwige discussie in het leger: in hoeverre moeten lager geschikten autonoom kunnen denken en handelen? Vroeger was het heel duidelijk: niet denken maar handelen, gewoon de bevelen uitvoeren.

De soldaten in Somalië waren getraind om in West-Duitsland de opmars van de Russen te vertragen. “Als A, dan B”: Ze werden Pavloviaans geconditioneerd.

“Réfléchir, c’est déjà désobéir”

Nadenken is reeds ongehoorzamen, dat vat het goed samen, maar dat zou dus geëvolueerd zijn. Dat had met de Koude Oorlog te maken: de soldaten in Somalië waren getraind om in West-Duitsland de opmars van de Russen te vertragen. “Als A, dan B”: Ze werden Pavloviaans geconditioneerd. Misschien hebben de humanitaire missies in de jaren negentig doen inzien dat oorlog veranderd is. En daarmee is de opleiding ook veranderd. En vermenselijkt, denk ik. Als ze nu vertrekken zal hun briefing ook anders zijn. “Enkele kenmerken van het land”, dat was een halve bladzijde met “Landbouw: Geen. Wegen: Geen.” Dat is de achtergrondinformatie waarmee je toen als jonge gast naar daar vertrok. Wat dat betreft denk ik dat het een en het ander verbeterd is.

Er is vandaag een heropleving van militarisme. Niet alleen door de verhoogde aanwezigheid op straat, maar ook door een aantal opiniemakers en hun gemediatiseerde beslissing om zich aan te sluiten als reservisten. Een persofficier van Defensie spreekt in De Morgen over een toename in het aantal mensen die zich aanmelden als reservist of voor de actieve militaire dienst kiezen. De terreuraanslagen en een soort patriottisme zouden ook een rol gespeeld hebben in hun beslissing. Hoe sta je tegenover die romantische réveil van militarisme?

Het verbaast mij niet helemaal, omdat de slinger dertig jaar lang aan de andere kant hing. Het Belgisch leger was altijd goed voor een grap. Nu krijg je een ommekeer. Ik heb in 1994 een jaar lang in Engeland gewoond. Eén van mijn huisgenoten, een Britse student van mijn leeftijd, was reserve onderofficier in het Brits leger. Ik was verbaasd. We spraken daarover en ik begreep dat het in Engeland niet per definitie totaal belachelijk was voor sportieve hoogopgeleiden om een bepaalde functie in het leger te bekleden. Hij schepte daar niet over op, maar sprak er met een zekere ernst over. Terwijl er in mijn jeugd nooit met ernst over het leger gesproken werd! FC De Kampioenen, dat was het beeld. Ik beschouw mezelf als pacifist, maar ik pleit niet voor de afschaffing van het leger of een dramatische afslanking ervan. Ik denk dat het helaas noodzakelijk is om iets van defensie te hebben en ik ben een voorstander van een Europese defensiegemeenschap. China, Rusland en Turkije bewapenen zich volop. Ik kan begrip opbrengen voor het performant maken van het Belgisch leger in een Europese context. Eén van de officiers die ik interviewde zegt dat je altijd een beetje moet investeren om te zorgen dat je mee kan. In het stuk zegt de para dat je virussoftware ook regelmatig moet updaten. Niet om agressie te plegen, niet om te gaan veroveren, wel om ervoor te zorgen dat je min of meer gewapend bent tegen eventuele aanvallen van buitenaf. Daar kan ik me iets bij voorstellen. Ik heb in Congo gezien wat het betekent een land te zijn zonder fatsoenlijk leger: de buurlanden en de bedrijven lopen je onder de voet en plunderen je rijkdommen. Maar een leger is iets wat je met heel veel tegenzin moet organiseren en niet met puberaal of patriottisch enthousiasme. Die nieuwe viriliteit komt me heel adolescent over. Geweld moet je met de grootst mogelijke tegenzin in allerlaatste instantie aanwenden, wanneer al de rest gefaald heeft. D-Day was legitiem geweld.

We doen niets aan vredeseducatie. Helemaal niets.

Maakt pacifisme tegenwoordig nog een kans?

Ik maak me grote zorgen over de terugkeer van geweld in onze samenleving. Het is al teruggekeerd in de vorm van verbaal geweld en de stap naar fysiek geweld lijkt me niet ondenkbaar. Woorden zijn de eerste wapens. In de hoofden van veel militanten is het al oorlog. Extreemrechts flirt al langer met paramilitair geweld, maar ook extreemlinks begint er nu weer aan. Soms denk ik dat we op nauwelijks enkele jaren van een nieuwe Rote Armee Fraktion of Black Panthers-milities staan. De Rote Armee Fraktion was niet groot, hé. Het ging over een paar mensen. Ik ben een bewonderaar van Jean Jaurès, de Franse socialist en antimilitarist die enkele dagen voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vermoord werd door een Franse nationalist die vond dat er eens moest gevochten worden. Jaurès, Gandhi, Tutu, dat zijn de mensen aan wie ik me spiegel. Niet met naïviteit, maar ik betreur dat er vandaag zeer weinig Jaurès-achtige figuren te vinden zijn. We moeten massaal inzetten op vreedzame oplossingen. In vreedzaam en duurzaam samenleven. Ik heb een boek geschreven samen met Thomas d’Ansembourg, Vrede kun je leren, waarbij we gekeken hebben hoeveel middelen er in Europa naar defensie gaan en opmerkten dat we erg veel investeren in hoe we oorlog moeten voeren, maar dat er geen enkel ministerie van vrede bestaat. Geen enkel budget voor vredeseducatie of het aanleren van geweldloze communicatie. Thomas d’Ansembourg is de belangrijkste pleitbezorger van geweldloze communicatie in ons land en hij is zelf officier bij de paracommando’s geweest. Hij zegt dat het een interessante opleiding was, dat je leert waar je lichaam toe in staat is en hoe je je grenzen kan verleggen. Maar hij zegt ook dat je veertien maanden opleiding krijgt om oorlog te voeren, maar geen enkele dag om vrede te bewerkstelligen. Dat hij zich dat zelf moest aanleren. Mijn opvatting zou zijn: zorg dat de Europese legers net performant genoeg zijn, maar investeer tegelijkertijd in vredeseducatie, in geweldloze communicatie. Dat vind ik een belangrijkere training dan te leren sluipen door de modder, eerlijk gezegd. We doen niets aan vredeseducatie. Helemaal niets. Terwijl dat voor kinderen zou zorgen die met elkaar op een andere manier leren omgaan en conflicten kunnen benoemen in plaats van vechten. Terwijl ze daar gelukkiger, gezonder, socialer en empathischer van worden. Ik vind dat belangrijker dan de neo-militarisering en de romantiek die daarmee gepaard gaat.

 

Para, een KVS-voorstelling van Raven Ruëll naar een monoloog van David Van Reybrouck, op 03.12 in Kunst&Cultuur, Sint-Pieters-Woluwe, 07.12 in CC Geel, 12.12 in CC Maasmechelen en 21.12 in CC Scharpoord Knokke-Heist.