De voorbije weken publiceerde De Standaard een reeks artikelen (11/1, 18/1 en column 16/1) die de problematiek van eergerelateerd geweld en eerwraak belichten. Een recent uitgevoerd onderzoek in opdracht van Instituut voor Gelijkheid van Vrouwen en Mannen wordt geciteerd om aan te tonen dat “eerwraak” een zwaar onderschat probleem zou zijn. Hoewel het positief is dat meer informatie wordt verspreid over dergelijke vormen van geweld, zijn enkele kanttekeningen te plaatsen bij de veronderstellingen en interpretaties die de artikels suggereren.
Eerwraak, eremoord en eergerelateerd geweld
Teneinde verwarring te vermijden, dient allereerst een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen de termen “eergerelateerd geweld” en “eerwraak. De paradigmatische vorm van “eremoord” (soms omschreven als “eerwraak”) betreft de moord op een jong meisje, vooraf gepland door meerdere familieleden, omdat zij de eer van de familie geschonden zou hebben. De term “eergerelateerd geweld” is breder en verwijst naar een variëteit aan vormen van fysiek en/of emotioneel geweld, ertoe gericht om schending van familie-eer te voorkomen of te bestraffen. In ruime zin kan dit begrepen worden als een vorm van geweld gericht tot een persoon die bepaalde gedragsregels overtreedt, en daarmee de reputatie van zijn/haar familie of gemeenschap aantast, wat op zich een quasi universeel verschijnsel is.
De term eergerelateerd geweld wordt echter gewoonlijk gebruikt om te verwijzen naar een specifieke invulling van “eer”: deze impliceert verwachtingen die anders zijn voor vrouwen en mannen, waarbij voor vrouwen voornamelijk het behoud van seksuele reputatie wordt benadrukt (maagdelijkheid behouden, geen seks of relaties voor het huwelijk, geen overspel plegen...) en waarbij het ook voornamelijk vrouwen zijn die overtreding van de regels kunnen bekopen met geweld en mogelijk moord. In deze engere betekenis is eergerelateerd geweld een zeer lokaal verschijnsel, dat zich momenteel vooral situeert in bepaalde delen van het Midden-Oosten en het Indisch subcontinent. Het doet zich daar voor onder verschillende religieuze groepen (moslims, christenen, alevieten, yezidi’s, seculieren, sikhs, hindoes…), maar is niet ingegeven door religieuze geboden: de associatie met godsdienst, en met name de Islam, die frequent wordt gemaakt is bijgevolg onterecht.
Eerder dan in ‘religie’ of ‘cultuur’ op zich, moeten verklaringen voor het voortbestaan van deze vorm van geweld voornamelijk gezocht worden in de plaatselijke sociopolitieke context, waar patrilineaire familiestructuren (clans, lineages) een grote mate van autonomie hebben behouden en waar vrouwenrechten niet hoog bovenaan de politieke agenda staan. De kans dat dergelijk geweld zich zou voordoen in Europa, is dan ook groter bij recente nieuwkomers uit net die specifieke lokaliteiten, maar kan zeker niet toegeschreven worden aan het geheel van migrantengemeenschappen dat zich hier in België bevindt.
“Eerwraak”: wijdverspreid in België?
Wat het voorkomen van paradigmatische eremoorden betreft, kan noch op basis van het geciteerde onderzoek, noch uit mijn eigen bevindingen, geconcludeerd worden dat deze frequent voorkomen in België. In beide onderzoeken betreft het immers een niet-representatieve bevraging van hulpverleners. Tekenend is bovendien dat van het grote aantal gecontacteerde hulpverleners slechts een fractie bereid was om daadwerkelijk deel te nemen. Indien “eremoorden” inderdaad een frequent verschijnsel zouden zijn, zou men verwachten dat hulpverleners net wel massaal zouden reageren om dit te melden. De lauwe respons kan deels te wijten zijn aan de relatieve onbekendheid van de term eergerelateerd geweld, maar wijst er vooral op dat een grote meerderheid van de hulpverleners meent dat de benaming “eremoord/eerwraak” simpelweg niet van toepassing is op de situaties waar zij mee geconfronteerd worden. De meerderheid van gerapporteerde moordzaken betreft voornamelijk partnermoorden, waarbij aangegeven wordt dat de lijn tussen een “passionele” moord en een moord omwille van “eer” in deze zaken zeer moeilijk te trekken is.
Het relativeren van het voorkomen van “eremoord” wil zeker niet zeggen dat het helemaal niet voorkomt. Maar op basis van de beschikbare gegevens, lijkt de zaak Amritpal Kaur tot nu toe de enige die aan de definitie lijkt te voldoen, aangezien ook bij de zaak Sadia Sheikh – waar drie familieleden van het slachtoffer bij gebrek aan materiële bewijzen louter op basis van vermoedens werden veroordeeld – de nodige vragen gesteld kunnen worden. Het terugbrengen van deze zaken tot hun proporties, neemt uiteraard niet weg dat elke moord er één teveel is, en dat het inderdaad noodzakelijk is om kennis hierover te verscherpen en in te kunnen grijpen waar nodig.
Wat “eergerelateerd geweld” betreft, dient allereerst opgemerkt te worden dat de definiëring problematisch is: “eer” is voor vele mensen een belangrijk begrip, maar hoe eervol gedrag gedefinieerd wordt en het belang dat eraan gehecht wordt, is sterk variabel in tijd, in plaats, van de ene regio tot de andere en van de ene persoon tot de andere. Conflicten hierover binnen een familie komen frequenter voor en kunnen leiden tot geweld, maar eindigen zeker niet automatisch in moord. Ook blijken dergelijke conflicten niet altijd eenduidig terug te brengen tot de zorg voor “eerverlies”: de factor “eer” is moeilijk los te maken van andere betekenisvolle factoren die een rol spelen bij intrafamiliaal geweld (sociale achtergrond, persoonlijkheid, drugs- en alcoholmisbruik…) en wordt dikwijls aangehaald om meer materiële motivaties te maskeren. Ook hier is afbakening en inschatting van de frequentie van “eergerelateerd geweld” bijgevolg een heikele zaak.
Nood aan interculturalisering
Waar het probleem van eergerelateerd geweld wel duidelijk op wijst, is dat hulpverleners zeer weinig vertrouwd zijn met de groeiende diversiteit van hun cliënteel, die maakt dat intrafamiliaal geweld inderdaad andere vormen kan aannemen dan degene die men gewend is. Zo is er bijvoorbeeld de grotere kans op betrokkenheid van leden van de ‘uitgebreide familie’ in intrafamiliaal geweld, en kunnen ook de gevoeligheden die leiden tot conflicten behoorlijk anders liggen. Gebrek aan kennis kan inderdaad nefast zijn en zou ertoe kunnen leiden dat slachtoffers niet de hulp krijgen die ze nodig hebben. Het handelen op basis van vooroordelen en foutieve interpretaties is echter even nefast en leidt tot het onterecht viseren van hele groepen mensen op basis van hun godsdienst of een veronderstelde gemeenschappelijke cultuur. Dat intrafamiliaal geweld, partnergeweld en kindermishandeling ernstige problemen zijn in onze samenleving staat buiten kijf. Slachtoffers, van welke afkomst ook, verdienen opvang en professionele begeleiding. Voor allochtone slachtoffers betekent dit bovendien dat de hulpverlening zich dringend moet bijscholen om ook vormen van geweld waarmee men niet vertrouwd is, te (h)erkennen. Een doeltreffende aanpak van geweld, zowel gericht op preventie, opvang als begeleiding, is belangrijk en noodzakelijk, net als meer openheid en discussie over intrafamiliaal geweld in migrantengemeenschappen. Het realiseren van deze doelstellingen zal echter bemoeilijkt worden als het debat wordt gevoerd op basis van onjuiste veronderstellingen en misplaatste paniek.
Sophie Withaeckx is onderzoeksmedewerkster bij RHEA - Centrum voor Gender & Diversiteit - van de VUB, waar ze werkzaam is aan een vierjarig doctoraatsonderzoek rond eergerelateerd geweld.