Waarom waren er geen Congolese arbeidsmigranten tussen 1945 en 1960 in België? Een aantal mogelijke verklaringen.

Naar aanleiding van de herdenking van 50 jaar Marokkaanse en Turkse arbeidsmigratie in België, rees bij mij de vraag waarom België, in tegenstelling tot andere Europese landen, tussen 1945 en 1960 geen beroep deed op gastarbeiders uit haar kolonie Congo of mandaatgebieden Rwanda en Burundi.
Waarom waren er geen Congolese arbeidsmigranten tussen

De koloniale mogendheden gaven in eerste instantie de voorkeur aan blanke arbeidsmigranten uit Europese landen.

 

Naar aanleiding van de herdenking van 50 jaar Marokkaanse en Turkse arbeidsmigratie in België, rees bij mij de vraag waarom België, in tegenstelling tot andere Europese landen zoals Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, tussen 1945 en 1960 geen beroep deed op gastarbeiders uit haar kolonie Congo of mandaatgebieden Rwanda en Burundi. Deze vraag rees niet vanuit de idee om arbeidsmigratie te promoten, maar louter vanuit een intrinsieke nieuwsgierigheid naar het arbeidsmigratie-beleid dat in de eerste helft van de 20ste eeuw in België gevoerd werd.

Hoewel het niet gemakkelijk is een officieel antwoord op deze vraag te vinden — is er een totale desinteresse of zou het thema te gevoelig liggen? —, worden er in een essay van Dr. Bonaventure Kagné (i), socioloog aan de universiteit van Luik, kortelings twee hypothesen naar voren geschoven. De eerste hypothese veronderstelt dat verschillende exploitatiebedrijven in Congo bijzonder arbeidsintensief waren en men daardoor geen werkkrachten kon missen in Congo, Rwanda, of Burundi. De tweede hypothese veronderstelt dat de toenmalige Belgische overheid ‘raciale homogeniteit’ in stand wilde houden zodat de koloniale orde niet overhoop werd gegooid. Een discussie over beide hypothesen kan gevoelig liggen, maar zou desalniettemin gevoerd moeten worden om een hiaat in ons historisch bewustzijn op te vullen. Hierbij alvast een aanzet, waarbij ik ook tracht het Belgische beleid te plaatsen in een Europees perspectief.

De eerste hypothese vertrekt vanuit een grote vraag naar arbeidskrachten voor de arbeidsintensieve industrie in Congo (ontginningsmijnen), en Rwanda en Burundi (koffieplantages). Door deze vraag kon de koloniale autoriteit het zich niet permitteren om arbeidskrachten uit de kolonie en mandaatgebieden weg te plukken en in België in te zetten. Hoewel deze hypothese op het eerste zicht aanvaardbaar lijkt, is ze niet afdoende aangezien andere koloniale mogendheden zoals Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk er wel in slaagden arbeidskrachten uit de kolonies over te brengen. Bovendien had België, net zoals Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, geen protocol of afspraken met andere overheden na te leven en kon ze naar eigen goeddunken arbeidskrachten inzetten zonder rekening te houden met de levensomstandigheden van deze arbeiders. Anders gesteld, het blijft onduidelijk in hoeverre het echt onmogelijk was om een duizendtal arbeiders over te brengen naar België. Congolezen werden immers wel te werk gesteld als matroos op Cargo schepen naar België maar moesten een contract tekenen waarin ze verklaarden in Antwerpen de boot niet te zullen verlaten met risico op zware straffen bij contractbreuk.

De tweede hypothese, rond het behoud van de ‘raciale homogeniteit’, vertrekt vanuit een raciaal superioriteits-denken dat in 1945 al zeker een dikke eeuw heerste in Europa door figuren zoals de Franse diplomaat Arthur de Gobineau en zijn boek ‘Een verhandeling over de Ongelijkheid van de Menselijke Rassen’ (1853-1855). Vanuit dit superioriteits-denken werd een ideologie verdedigd voor het behoud van de raciale homogeniteit omdat rassen-vermenging zou leiden tot de degeneratie van het superieure blanke ras, en een bedreiging zou zijn voor de raciaal bepaalde koloniale orde. Een goed voorbeeld van deze ideologie wordt geïllustreerd in het boek ‘Bastaards van de kolonie’ van Kathleen Ghequière & Sibo Kanobana, waarin aan de hand van persoonlijke getuigenissen wordt omschreven hoe kinderen uit gemengde relaties tot schande werden gemaakt omdat ze de koloniale verhoudingen vertroebelden. Deze kinderen pasten niet in de zwart-wit maatschappijvisie van de kolonialen en werden vaak weggehaald van hun meestal Afrikaanse moeder om in een Belgisch gezin, internaat, of weeshuis geplaatst te worden. Gelijkaardige verhalen waren ook te vinden in Frankrijk met ‘La question métisse’(ii) en in het Verenigd Koninkrijk met haar ‘half-casts’ (iii) uit Australië.

In tegenstelling tot de eerste hypothese suggereert de tweede hypothese dat de Belgische overheid simpelweg geen Afrikaanse gastarbeiders wilde. Een suggestie die ook opgaat voor het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Nederland, althans volgens professor Randall Hansen, historicus en politicoloog aan de universiteit van Toronto. De professor schrijft in zijn essay (iv) dat de koloniale mogendheden bewust geen beroep wilden doen op de arbeidskrachten uit hun kolonies, ondanks de grote beschikbaarheid aan potentiële arbeidsmigranten. De koloniale mogendheden gaven in eerste instantie de voorkeur aan blanke arbeidsmigranten uit Europese landen. Het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld deed in die tijd veel moeite om vooral arbeidsmigranten uit Duitsland, Italië en Ierland aan te werven. Pas toen het duidelijk werd dat er te weinig Europese arbeidskrachten beschikbaar waren, begon het Verenigd Koninkrijk stelselmatig arbeidsmigratie uit de kolonies te dulden (v). Andere koloniale mogendheden volgden een gelijkaardig patroon bij het aanwerven van arbeidsmigranten.

Desalniettemin denk ik dat er ook een derde hypothese naar voor kan worden gebracht, die de tweede hypothese enigszins afzwakt maar ook pleit voor het behoud van de koloniale orde. De hypothese vertrekt vanuit de angst dat Congolese, Rwandese, en Burundese arbeiders in contact zouden komen met Belgische kolonie-kritische communisten en zich uiteindelijk tegen het koloniale systeem zouden beginnen verzetten. Deze angst verklaart meteen waarom de Belgische overheid in 1946 eerder de voorkeur gaf aan een samenwerkingsakkoord met Italië in plaats van arbeidskrachten uit de kolonie en mandaatgebieden over te brengen, en ze was ook juist zoals achteraf bleek uit de Congolese eis tot onafhankelijkheid. Na de stormachtige onafhankelijkheid was het verder ook logisch dat er begin jaren 60 beroep werd gedaan op Turkse en Marokkaanse gastarbeiders (vi) want de relaties tussen Congo en België lagen onder het vriespunt.

Het blijft gissen naar een antwoord op de vraag waarom er amper arbeiders uit de kolonie en mandaatgebieden werden overgebracht naar België. Mogelijks bestaat het antwoord op deze vraag uit een samenspel tussen zowel raciaal ideologische, demografische als economische factoren. Jammer genoeg zijn er vandaag de dag weinig Belgische bronnen te vinden die een afdoend antwoord bieden op de vraag, ook al zou dit antwoord kunnen helpen enkele blinde vlekken in onze koloniale geschiedenis weg te werken. Hopelijk kan deze korte tekst een aanzet geven tot verder onderzoek.
 

>>>

i ‘Africains de Belgique, de L’indigène à l’immigré’ – door Bonaventure Kagné - in ‘L’héritage Colonial N°1228 Novembre-Décembre 2000’

ii ‘Les enfants de la colonie’ door Emanuelle Saada

iii (http://en.wikipedia.org/wiki/Half-caste)

iv Migration to Europe since 1945: Its History and its Lessons – door Randall Hansen – in The Political Quarterly Publishing Co. Ltd. 2003
  

v The New Commonwealth Migrants 1945-62 – door Zig Henry- in History Today Volume:35 Issue:12 1985

vi http://nl.wikipedia.org/wiki/Belgisch-Congo