Stelt men prioriteiten of is het allemaal prima zolang het maar groei genereert?
Deze week, op woensdag 4 september, werd met veel en unaniem enthousiasme het vernieuwde Kunstendecreet aan het Vlaams parlement voorgesteld. Ten onrechte. Enkele kanttekeningen.
Dit voorstel (zie hier) is het resultaat van een samenwerking tussen regering en oppositie. Yamila Idrissi (SP.A) en Bart Caron (Groen) haasten zich om via de media (o.a. De Morgen, 5 sept) en hun blogs (o.a. Caron, 3 sept) te laten weten dat dit eigenlijk ook ‘hun’ Kunstendecreet is dat onze Cultuurminister Joke Schauvliege (CD&V) heeft overgenomen.
Daarmee wordt het in Vlaanderen een culturele traditie om cultuurpolitiek te reduceren tot een discussie over het Kunstendecreet: cultuurbeleid vat men blijkbaar in de eerste plaats op als het uitdelen van gemeenschapsgeld en dit nieuw decreet zou de organisatie daarvan beter moeten regelen. Op zich is dat wel belangrijk natuurlijk, ondermeer omdat het nieuwe voorstel eindelijk aan noodzakelijke bijsturingen tegemoet komt. Er wordt meer aandacht besteed aan diversiteit of aan een afbouw van het grote onevenwicht tussen de beschikbare middelen voor de administratieve bovenbouw, zoals daar zijn de vele steunpunten, in verhouding tot wat er uiteindelijk naar de kunstenaars gaat.
Afleidingsmanoeuvre
Maar doordat overheid en oppositie drukdoende focussen op dezelfde vierkante centimeter zouden we nog vergeten dat cultuurbeleid wel meer inhoudt. Hoe onze cultuurpolitici het subsidiebudget voor volgend jaar zullen verdedigen bijvoorbeeld of wat hun mening is over het Europabeleid Creative Europe dat vanaf 2014 wordt uitgerold. Daarover blijft het oorverdovend stil.
Het zijn alleszins geen overbodige thema’s met de zogenaamde (stief)moeder van alle verkiezingen in aantocht. Waarvan de Europese natuurlijk de belangrijkste zijn, want de politieke macht zit dààr, bij Europa, bij Merkel dus, die deze maand allicht herverkozen wordt. Hoewel onze commerciële media natuurlijk liever navelstaart op de relletjes van de dorpspolitiek en de immer aanhoudende lokale mediagenieke stammentwisten tussen zogenaamde kopstukken of op het messianisme van het ‘nieuwe’ confederaal Vlaanderen waarover alle traditionele partijen in raadsels praten. Het hoeft niet te verbazen als herhaaldelijk blijkt dat N-VA, evengoed een traditionele partij trouwens, het zelf ook niet weet. Maar ik dwaal af.
Men hoeft zichzelf geen teveel aan argwaan te verwijten als men denkt dat onze cultuurpolitici met deze focus op het Kunstendecreet een mooi afleidingsmanoeuvre fabriceerden om de aandacht vooral niet te vestigen op de radicale omslag die in het cultuurbeleid in de stelling staat: op naar de markt! De evidentie dat de gemeenschap in een publieke culturele sector voorziet, omdat kunst en cultuur nu eenmaal intrinsiek waardevol zijn, iets wat ons grondwettelijk recht is trouwens, wordt al een tijdje door onze eigen volksvertegenwoordigers onderuit gestampt.
In bijna alle cultuurprogramma’s in de aanloop van de verkiezingen van 2012 vonden we een bloemlezing terug op het belang van een instrumentalisering van de cultuursector. Er moet een return on investment zijn. Kunst moet het toerisme en de citymarketing dienen, de vermaledijde dividendeneconomie stimuleren, Voka Vlaanderen – met als nieuwe baseline State of the Art - als een innovatieve topregio promoten, enzovoorts.
Stille overname
Deze toch wel radicale cultuurpolitieke omslag kan men nog moeilijk ontkennen als men de opzet van het nieuwe EU-beleid bekijkt: met het nodige verbale geweld over het belang van ‘schottenloosheid’, ‘kruisbestuivingen’ en ‘overloopeffecten’, wil men het cultuurbeleid nu openstellen van kunst en cultuur naar commerciële activiteiten. Daartoe fabriceerde men de newspeak in termen van ‘culturele en creatieve industrieën’.
Aangezien het concept ‘creatieve industrie’ een lege doos is, een semantische salto waarbij toegepaste kunsten, vrije kunsten en commerce in één zak verdwijnen om het allemaal samen te kunnen vermarkten, kan men nu zowat elke ‘innovatieve’ toepassing in aanmerking nemen voor een subsidiëring via het cultuurbeleid: industrie, entertainment, landbouw, militarisme, etc. In de praktijk, zo zal men dan wellicht repliceren, zal het niet zo’n vaart nooit lopen. Maar het is nu in principe wel perfect mogelijk.
De conceptuele acrobatie in termen van ‘creatieve industrie’ dient binnen het cultuurbeleid een dubbel doel. Enerzijds vereist men dat de cultuursector onder dwang een marktconforme logica aanneemt. Het verschil tussen marktgerichte en niet-marktgerichte activiteiten wordt zo beleidsmatig finaal uitgewist.
Anderzijds stelt men het subsidiebeleid voor cultuur open voor tal van andere economische activiteiten. Dit biedt het voordeel dat onze politici onder het mom van een ‘investeringsbeleid’ eigenlijk een ‘saneringsbeleid’ kunnen doorvoeren: men doet of men dezelfde of méér middelen voor cultuur vrijmaakt, maar die belanden dan wel elders en impliceren op de koop toe een uitverkoop van de cultuursector.
Wat Creative Europe voor onze cultuurpolitici dus zo interessant maakt, is dat dit discours hen op korte termijn heel wat gezichtsverlies bespaart: in plaats van een onpopulair saneringsbeleid op cultuur unilateraal te moeten doordrukken, kunnen zij er nu voor opteren om de voorspelbare publieke weerstand en dan vooral de electorale afrekening ervan te ontlopen door het besparingsbeleid te verpakken in een misleidende, zelfs voorgelogen ‘investeringspolitiek’ in functie van de creatieve economie. De mythe van de creatieve industrie doet daarbij dienst als zaligmakende narcose, morfine zeg maar.
Paard van Troje
Wat heeft dit nu met het nieuw Kunstendecreet te maken? Blijkt toch wel dat met instemming van Sp.a en Groen het discours van het nieuwe EU-beleid snel even tussendoor ingevoegd werd: de strategie van een voldongen feit, zogezegd in het belang van de cultuursector.
‘Schottenloosheid’ vindt men ook in het nieuw Kunstendecreet een cruciaal uitgangspunt, zo stelt men in de inleiding, maar nu gaat het dan wel om een openheid van cultuur naar handel. Op het einde van de inleiding, dat vreemd genoeg ook ‘hoofdstuk 1’ wordt genoemd, lezen we: “Het decreet bevat daarnaast een nieuw deel met een aangepast instrumentarium dat inspeelt op hedendaagse tendensen en noden zoals culturele en creatieve sectoren, het stimuleren van ondernemerschap, de internationale promotie van kunst(enaars) en de aankoop van kunst.” - p. 3.
Hoofdstuk 2 brengt al meteen een aantal vreemde aannames in stelling: in de eerste paragraaf wordt gesteld dat de sector vanwege het eigen succes zogezegd zoekt naar ‘alternatieve’ financiering. Hoezo? Zoekt men niet gewoon naar financiering, bij voorkeur via het subsidiebeleid, iets waar men toch voor in aanmerking moet komen als men dan toch zo succesvol is? Het is niet een beetje vreemd dat al onze cultuurpolitici er al vanuit gaan dat de publieke sector al meteen naar ‘alternatieve’ financiering zoekt? Dat is toch net een gevolg van het feit dat de overheid hier niet in wil voorzien?
Nog zo een aanname: ‘kunstenaars zouden steeds meer als freelancers werken en zoeken daarbij naar andere vormen van financiering’. Ook dat is het gevolg van een keurslijf waar het cultuurbeleid op aanstuurt: het rolmodel van de kunstenaar-ondernemer, als kleine zelfstandige. Dat spaart natuurlijk heel wat uit voor de overheid.
Inzake onze cultuurinstituten stelt de zich terugtrekkende overheid het eigen verwachtingspatroon hier ook al meteen als een realiteit voor: ‘Organisaties fusioneren, vormen clusters, gaan samenhuizen en zoeken naar nieuwe vormen van zelforganisatie en gepaste juridische organisatievormen.’ Samenwerking en kostenbesparende ‘synergie’ worden ook hier gek genoeg voorgesteld als iets dat sowieso goed is.
Niets is minder waar: dikwijls is net kleinschaligheid en diversiteit noodzakelijk om het verschil te kunnen maken en een eigen ‘cultuur’ te ontwikkelen. Een top-down hervormingswoede, meestal gedreven door de persoonlijke profileringsdrang van cultuurambtenaren, maakt dus kwalitatief dikwijls heel wat kapot, doorgaans zonder dat de overheid vanwege pure onkunde dit goed en wel beseft.
De kunstensector krijgt in dit hoofdstuk wel een pluim op de hoed. Want creatief als ze zijn, slagen kunstenaars en kunstinstellingen er in alternatieve economische en zakelijke modellen te ontwikkelen. Zo brengt de sector naast ‘artistieke’ vernieuwing ook ‘maatschappelijke’ vernieuwing. Kijk eens aan. Wie durft nu nog te beweren dat kunst buiten de samenleving staat? Of nog: “Kunst en cultuur zijn belangrijke factoren van economische ontwikkeling, met name voor de creatieve industrie maar ook voor het aanzwengelen van creativiteit en innovatie in de economie in het algemeen” – p.5.
‘Impulsprogramma’ van wat?
In hoofdstuk 3 lezen we vervolgens hoe het nieuw Kunstensteunpunt en het Kunstenloket vooral moet inzetten op het stimuleren van ondernemerschap en dat de overheid in nieuwe financiële instrumenten zal voorzien opnieuw gericht op het stimuleren van ondernemerschap en de verwerving van kunst, waarbij men ‘rekening houdt met terugverdieneffecten’. Het doel is daarbij snel te kunnen inspelen op ‘ad hoc opportuniteiten’ en daarom opteert men voor een flexibele adviesprocedure door ‘deskundigen’. Dit moet overigens ook meer sturing mogelijk maken in het belang van politieke en diplomatieke prioriteiten!
Via ‘partnerprojecten’ zet de overheid financieel in op het ‘exploitatiepotentieel’ van de kunst en promoot zo actief een samenwerking tussen kunstenaars en de bedrijfswereld. Als de kunstenaar ondersteuning voor zijn kunstenpraktijk wil, kan die dus best een of andere zakendeal overwegen.
Promotiegaleries kunnen nu voor de presentatie van kunstenaars op kunstbeurzen ook op een subsidiëring rekenen. Daarmee ondersteunt de overheid met gemeenschapsgeld actief het decadente kapitalisme van de obscene kunstmarkt en dus de nefaste ontsporing die dat voor de hedendaagse kunst met zich meebrengt. En zo zijn er nog heel wat punten van kritiek te geven.
Natuurlijk staan er ook zinvolle zaken in dit nieuw Kunstendecreet – het zou er nog aan mankeren – het probleem is dat dit flink overschaduwd wordt door een verankering van een vermarktingsbeleid van kunst en cultuur.
Stel bijvoorbeeld dat een cultuurinstituut er niet voor kiest om een artistieke realisatie te commercialiseren of energie en middelen te steken in een private samenwerking die deze commercialisering mogelijk kan maken, ook al zou dit een stimulans kunnen zijn van de economische ‘groei’. Volgens artikel 66.8 van het nieuwe decreet kan dit nu gesanctioneerd worden omdat men dan duidelijk de principes van ‘goed bestuur’ niet naleeft. Deze vereisen immers dat men de belangen van ‘interne’ en ‘externe’ stakeholders erkent en ‘er rekening mee houdt bij strategische beslissingen’. Kortom, de stok achter de deur. Geen vrijwillige medewerking aan vermarkting? Geen subsidies meer.
Kortom, Sp.a en Groen hadden dit nieuw Kunstendecreet nooit in deze vorm mogen laten passeren. Tenzij men daarmee natuurlijk nogmaals wil bevestigen dat deze partijen wel inzake maatschappelijke thema’s, zoals ecologie en diversiteit, een progressieve partij willen zijn, maar inzake sociaaleconomische thema’s voor een rechtse, dan wel een links-liberale koers opteren. Binnen deze optiek handelt men natuurlijk wel consequent. De vraag is of men dit ook aan zijn kiezers durft toegeven.
Creatief met economie
Maar wat is dan toch het probleem? Is ‘cultureel ondernemen’ een vies woord misschien? Het punt is dat onder al dat jargon van ‘cultural governance’ een pervers beleid schuil gaat. Dat brengt ons meteen bij de bottomline van het nieuwe EU-cultuurbeleid dat in Vlaanderen via dit nieuwe, complementaire Kunstendecreet zijn ingang vindt.
De hoofdzorg van de EU-top bestaat eruit het ‘slapende’ privaat kapitaal vanuit de financiële luchtkastelen in de reële economie geïnjecteerd krijgen. Daarom heeft de EU nu ook de kunsten ontdekt: de kosmische kracht die creativiteit is, wordt het rolmodel van het innovatieprogramma van Europa 2020. Kunst zou volgens het Creative Europe-discours dé katalysator voor de creatieve economie zou zijn.
Nochtans is de koudwatervrees van speculanten heel begrijpelijk: die verkiezen lucratieve investeringen met gegarandeerde hoge opbrengst of toch een zo laag mogelijk risico. De kunstensector kan vanzelfsprekend niet meedingen in de double-digit woekermarkt die voor ‘investeerders’ op de beurs de norm is.
De ‘durfkapitalist’ zal dus maar over de brug komen, mits spijkerharde overheidsgaranties en risicodekking. Nationale overheden moeten daarom vanaf nu, in die ééngemaakte EU-markttaal van het zakenesperanto, vooral creatief zijn met financiële ‘hefbomen’. De staat moet met andere woorden uitverkoop houden: solden, alles aan halve prijs, op = op. Die hefbomen dienen dus om de verworvenheden van de cultuursector in te zetten als pasmunt, in de hoop private investeerders alsnog een lucratief aanbod te kunnen bieden.
Stap 2: als deze investeringen dan effectief naar de cultuursector gaan, dan is dat een uitgelezen kans voor de overheid om het eigen subsidiebeleid af te bouwen: de aflossing van de wacht. Als deze investeringen, via een carrousel langs de kunsten, uiteindelijk naar de private economie stromen en er onderweg heel wat van de publieke sector mee wegspoelt, dan is dat voor de EU evenzeer een geslaagde operatie, simpelweg business as usual, want de 'relance' van de Europese economie is immers de ultieme target van het Europe 2020, de ‘EU-groeistrategie’. Dat in beide gevallen de cultuursector het kind van de rekening is, mag intussen duidelijk zijn.
Zodra de subsidies en kortingen op kosten van de gemeenschap samen met eventuele winsten geprivatiseerd kunnen worden en de risico’s voor de rekening van de belastingbetaler zijn, komen de vermogende geldschieters natuurlijk wél over de brug. Het aantreden van alvast enkele private investeerders is voor neoliberale cultuurpolitici overigens erg belangrijk omdat dit dan als levend bewijs kan dienen om aan te tonen dat ‘zelfbestuur’ voor de kunstensector weldegelijk mogelijk is. Ten minste, als men maar ‘creatief’ genoeg wil zijn en ‘goed bestuur’ toch maar juist durft opvatten.
Zodra enkele voortrekkers uit de sector ietwat zelfbedruipend zijn, hebben hun collega’s die gewoonweg niet willen mededingen in deze zelfvernietigende concurrentie, geen excuus meer om zich toch ‘zo afhankelijk’ van subsidiegeld op te stellen. Die collega’s worden vervolgens concurrenten - ‘concullega’s’ zoals dat dan zo beleefd heet – in een andere dan de gangbare betekenis: de concurrentie tussen zij die met publieke steun vooral voor en zij die via de markt vooral van de kunsten willen leven.
Creatieve destructie
‘Creatieve destructie’ is ook een managersterm. Men moet dat wat bestaat durven loslaten om iets anders mogelijk te maken. De Heilige Graal van EU-27, als zelfverklaarde ‘Innovatie-Unie’, is alles wat enigszins met ‘innovatie’ te maken heeft. Op zich is dat prima want het gaat om een leeg begrip dat nog van een concrete lading moet worden voorzien. Eén cruciale vraag blijft echter de spreekwoordelijke elephant in the room in het EU-cultuurbeleid dat zo massaal inzet op deze ‘innovatie’: innovatie van wat precies?
Al die eenheidsspraak met het oog op a single market, één vrijhandelszone, maar waar moet het dan allemaal voor dienen? Stelt men prioriteiten of is het allemaal prima zolang het maar groei genereert? Groei van wat? Wat innovatie betreft, is er nochtans een verschil tussen bijvoorbeeld de ontwikkeling van een nieuw medicijn tegen een levensbedreigende tropische ziekte (geen marktwaarde) of een nieuwe lijn toiletpapier vormgegeven door Jean Paul Gaultier.
En de kunstenaar? Innovatie, n’importe quoi? Nieuwe verlichting en architectuur ontwikkelen, met het oog op gentrificatie, zodat kansengroepen zoveel mogelijk uit het decor van de toerist verdwijnen? Samenwerken om shareware te transformeren naar een privaat online platform dat wel populair maar ook censurerend is en platcommercieel? En niet te vergeten: data doorsluist aan telemarketingbedrijven alsook de NSA en CIA?
Of moet men helpen industrieel bandwerk op innovatieve wijze nog flexibeler te maken zodat nog meer jobs uitgespaard worden? En wat te denken van een ‘duurzame synergie’ met de wapenhandel? Wapens, daar is EU toch wereldmarktleider in, ook al heeft men liever niet dat we daar aandacht voor hebben?
De dodendans van drones als nieuwe gesubsidieerde kunstvorm?
De consequenties van dit schottenloos cultuurbeleid maken de weg vrij voor een realiteit die de verbeelding overtreft. Aangezien de zichzelf respecterende politicus DeWereldMorgen.be leest, weet men dat onder druk van de wapenindustrie, meer bepaald de Europese Ronde Tafel van Industriëlen (ERI), de Europese Commissie tijdens de zomer 2013 de passage moest schrappen die stelde dat haar financieringsprogramma van de volgende 6 jaar, Horizon 2020, alleen civiele toepassingen mocht dienen (zie hier). De voorstanders van deze schrapping mikten hiermee op een budget tussen 200 en 300 miljoen per jaar, wat opgeteld ongeveer evenveel is als het aanvankelijk vooropgestelde budget voor ‘cultuur’ dat intussen al met 20 percent gekort is.
De lezersvraag: hoeveel geld van Creative Europe zélf zal er de volgende jaren naar een ‘kruisbestuiving’ met creatieve wapens gaan? Wat dus te denken van het feit dat dit cultuurbeleid een danse macabre wordt tussen kunst, economie, technologie en militarisme? Merk op: ook in dit nieuw Kunstendecreet staat nergens een paragraaf die stipuleert dat die zogenaamde ‘culturele en creatieve industrieën’ zich alleen en uitsluitend met civiele activiteiten mogen inlaten.
Als majoor De Crem dus binnenkort, op verzoek van veldmaarschalk Verhofstadt, indirect middelen nodig heeft, bijvoorbeeld voor een interventie in Syrië, dan kan dit vanaf nu in principe ook via ons cultuurbeleid geregeld worden. Wat weliswaar consequent aangeeft waar onze Westerse ‘cultuur’ internationaal zoal voor staat. Ben ik nu, vanwege deze bedenking, de cynicus? Of eerder onze vet betaalde cultuurambtenaren dit via bovenvermelde misleidingen een sardonische cultuurpolitiek voeren?
Robrecht Vanderbeeken is filosoof en publiceerde dit artikel eerder in DeWereldMorgen.be