Nu besparen en vermarkten de kardinale deugden van onze regering zijn, is de discussie over de politisering van het middenveld van vitaal belang. Twee aanvullingen bij het lopende debat - als filosoof weliswaar van op de zijlijn.
Uit verschillende hoeken hoor je stemmen opgaan, en sinds de laatste verkiezingen vooral ook uit de hoek van Groen en Sp.a, die pleiten voor een ‘herpolitisering’ van het middenveld. Zo bracht DeWereldMorgen bijvoorbeeld een interview met Pascal Debruyne en Bart Van Bouchaute naar aanleiding van een boeiende analyse die in Oikos verscheen en die ook in het volgende nummer van Sampol zal verschijnen, respectievelijk een denktank gelinkt aan Groen en Sp.a.
Dominique Willaert maakte er recent enkele noodzakelijke kanttekeningen bij, waaruit blijkt dat er heel wat meer aandacht mag gaan naar de complexiteit van dit onderwerp. In zijn repliek komen er ook minstens twee essentiële zaken aan de oppervervlakte die onze speciale aandacht verdienen: (1) Klopt de historische schets wel dat ‘het middenveld’ een proces van depolitisering en herpolitisering door moet, of is dat vanuit een bepaalde lezing zelf al een problematische ideologische interpretatie?; (2) Is een definiëring van ‘politisering’ in termen van een antagonistische relatie ten aanzien van het bestuur in wezen ook niet apolitiek en dus ‘depolitiserend’?
De- en repolitiseren?
Het valt natuurlijk moeilijk te betwisten dat ‘het middenveld’, toch wat betreft de grote organisaties, de voorbij decennia een proces van verzakelijking doormaakte: met het oog op de versterking van het sociale weefsel werd er ingezet op een professionalisering en schaalvergroting. Het militante karakter maakte plaats voor een uitvoerende rol, in overleg met en gesteund door het beleid. Het is allicht ook alles behalve problematisch om te stellen dat er met die verzakelijking naast een bureaucratisering ook een neoliberaal managementdiscours zijn intrede deed, waarbij er op het bestuurlijke niveau van menige organisatie steeds meer gehandeld werd vanuit een klantgericht formalisme eerder dan persoonlijke sociale betrokkenheid of een ethisch appèl.
Toch kunnen we er moeilijk omheen dat deze professionalisering ook door en door een politieke aangelegenheid is: het gaat duidelijk over een partijpolitieke operationalisering van een maatschappijvisie van beleidspartijen. Die operationalisering werkte evengoed naar een bepaalde maatschappelijke doeltoestand toe en is dus ‘politiek’, in de algemene betekenis: ‘vormgeven aan de samenleving’. Maar omdat dat vanuit een bepaalde verwachting niet ver genoeg gaat, niet consequent gebeurt, niet het juiste doel voor ogen heeft, of gewoon te weinig door idealisme gedreven is, lijken sommige middenvelders eerder de beheerders van de stilstand te zijn, waardoor we, ondanks alle goede bedoelingen, gezamenlijk achteruit boeren. De klassieke kritiek aan het middenveld dus: ‘zij moeten het doen en ze doen te weinig’. Laten we daar gewoon vanuit gaan, al was het maar omdat er altijd zoveel meer kan en moet gebeuren, zonder daarbij te vergeten dat er ondertussen wel naar verbetering wordt gestreefd en daar ook op sommige vlakken progressie in wordt gemaakt, weliswaar gedresseerd door en op aansturen van een uitgezet beleid.
Zo bekeken, kunnen we evengoed stellen dat het middenveld dus niet gedepolitiseerd maar juist sterk gepolitiseerd geraakte: het nam zijn rol op in de huishouding van ons bestuur, conform de ambitie en het tempo ervan. Het deed wat van haar werd verwacht en kreeg daarvoor in ruil de nodige middelen. Dat betekent ook dat de verantwoordelijkheid van alles wat als het tekort of het falen van het middenveld omschreven kan worden, in de eerste plaats bij de gevoerde, sturende ideologische koers ligt van de partijen die zich maximaal wisten te verankeren in het middenveld: Sp.a en CD&V. Nu pastoraal de schuld doorschuiven naar het middenveld zelf, is alles behalve onschuldig. Want mocht ‘de politiek’ andere ambities hebben gehad, het middenveld had haar op haar wenken bediend.
Partijpolitieke poppenmeesters
Deze partijpolitieke bril is onmisbaar voor een heldere blik op het huidige en vooral ook toekomstige debat over het middenveld. Vlak voor de verkiezingen konden we bijvoorbeeld vaststellen hoe de top van de twee grote Vlaamse vakbonden toch nog met een stemoproep kwamen, respectievelijk voor Sp.a en CD&V. Hoewel dat in tegenspraak is met hun basis en bijgevolg sterk gecontesteerd werd, ondermeer vanwege de negatieve terugslag die dergelijke stemoproepen hebben op het imago van wat een vakbond in de 21ste eeuw zou kunnen zijn. Net doordat bepaalde partijen een monopolie claimen op middenveldorganisaties – Willaert spreekt van ‘de houdgreep van de politiek’ - wordt het middenveld een speelbal van een partijpolitiek spel: de onderlinge concurrentie tussen partijen in hun strijd voor een greep op het middenveld, ondermeer om er als buikspreker hun promotiekanaal en uitvoerend front van te maken.
De ‘aanval’ van N-VA op de vakbonden is bijvoorbeeld duidelijk een offensief op de machtsbasis van politieke opponenten, en via de ARCO-affaire tegelijk een machtig drukmiddel op een huidige coalitiepartner. Zowel Sp.a en Groen hebben tijdens de verkiezingen alles ingezet op een regeringsdeelname. Dat is mislukt, ze hebben dus volgens de eigen doelstelling de verkiezingen verloren. Bijgevolg is het ook begrijpelijk dat zij momenteel in hun heroriënterende beweging zoveel nadruk leggen op een politiserende rol van het middenveld.
Voor Sp.a is dat strategisch handig, omdat zo de schuld voor een gebrek aan ‘politisering’ bij het middenveld kan worden gelegd, hoewel zovele organisaties hun militante engagement net onder druk van de sociaaldemocratie temperde, zelfs opgaven. Talrijk zijn de gevallen waarin leden van middenveldorganisaties ter orde werden geroepen of carrières in termen van partijpolitieke volgzaamheid werden gemaakt dan wel gebroken. Het is ook begrijpelijk dat Sp.a via een verzoek tot ‘herpolitisering’, een appèl naar het middenveld uitstuurt, om zo ‘haar’ middenveld alvast niet te verliezen en meteen ook druk te kunnen uitoefenen op de achterban van christendemocratische middenveldorganisaties.
Voor Groen is het eveneens een gelegenheid om zich een voortrekkersrol te kunnen aanmeten in de nu te voeren politieke oppositiestrijd. Dat is natuurlijk positief, maar het is wel een nieuw gegeven (bijvoorbeeld afgaande op het OIKOS archief vergeleken met de laatste twee nummers). Groen was in het verleden immers de partij zonder grote verankering in het klassieke middenveld en bijgevolg was de verzuiling een van haar geliefkoosde punten van kritiek. Waarbij niet zelden ‘de vakbonden’ in het algemeen werden geviseerd, met heel wat reputatieschade van de arbeidsbewegingen tot gevolg. Dikwijls werd het bestaande middenveld weggezet als ‘conservatief’, een gedateerd product van een ‘industrieel economisch model’, in contrast met een transitieverhaal dat zij actief als alternatief mee uitbouwde (i.s.m. de cultuursector, samenlevingsopbouw, jeugdwelzijnswerk en milieubewegingen) en zich electoraal mee profileerde.
Dat transitieverhaal is natuurlijk bijzonder belangrijk. Maar wie het accent op het ene legt, ten koste van het andere, terloops karikaturen bevestigt, speelt een dubbel spel waarbij het nettoresultaat voor ‘het middenveld’ wel eens op een breakeven, zelfs verlies dreigt uit te draaien. Toch zou volgens de OIKOS-analyse het middenveld vooral zichzelf buitenspel hebben gezet? Een oproep tot kritische introspectie is op zich als boodschap natuurlijk niet verkeerd, maar laten we dan wel beginnen met de vraag te stellen wie de boodschapper is, en waarom.
Ontpolitiseren om te kunnen politiseren
Spreken over een gedepolitiseerd middenveld is dus riskant, omdat we het partijpolitieke verhaal uit het oog dreigen te verliezen en de oorzaak leggen bij een vrij vage vijand waar het middenveld vooral zelf schuld aan zou hebben: ‘het managementsdenken’. Eerder dan om een of ander ondernemersmodel naar een marktconforme inspiratie, gaat het dikwijls vooral om ideologische keuzes die gemaakt werden vanuit de partijpolitiek van beleidspartijen in samenspraak met hun netwerk, en die toegedekt werden met een pragmatisch discours van ‘eindtermen’, ‘beleidsplan’ en ‘beheersovereenkomst’. Of met excuses in termen van na te streven begrotingsprotocollen afgevaardigd door een regering waarin ‘die andere partijen’ verantwoordelijk zijn voor de tekortkomingen van het gevoerde consensusbeleid.
Natuurlijk is het instrumentaliserende managementsdenken op zich ook een probleem, maar het functioneert bij menige probleemanalyse tevens als een handige ideologische dekmantel voor wat in wezen een partijpolitiek beleidsmatig spanningsveld is, waarbij wat goed loopt snel wordt gerecupereerd en de verantwoordelijkheid voor wat mislukt, kan doorverwezen worden. Het is die laatste functie - de neoliberale omgangsvorm als zondebok om het werkzame ideologische krachtenspel niet te moeten expliciteren – die in het debat over het middenveld aan populariteit wint en dus een en ander camoufleert.
Het middenveld zou, om effectiever te worden, vanuit deze optiek dus in de eerste plaats beter ‘ontpolitiseren’: minder afhankelijk worden van partijpolitieke netwerken, te beginnen met die zichtbaar te maken, en meer te herbronnen: een retour naar haar basismissie, met name de verdediging van grondrechten, zoals Dominique Willaert terecht betoogt. Kortom, werken aan een renaissance van de aspiraties waarmee deze organisaties in het leven werden geblazen: de universele strijd voor vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid. Dat mag best op een zakelijke manier aangepakt worden, hippies zijn er toch al genoeg in deze ‘zachte’ sector?
Communautaire valstrik
De oproep om het politieke karakter van het huidige middenveld net wel heel expliciet voor ogen te houden, vertrekt hier geenszins vanuit een academische, omschrijvende bezorgdheid. Het is daarentegen allesbepalend voor het succes van de huidige frontvorming. Drie voorbeelden: (1) In Vlaanderen is het middenveld nog sterk verankerd in twee politieke families waarvan één in de regering en één in de oppositie. Dat is wellicht één van de centrale aspecten van wat Willaert bedoelt met ‘de onderlinge verdeeldheid van het middenveld’. Dit zal ook ongetwijfeld een breuklijn vormen waarbij er een relativerende en neutraliserende stuwing te verwachten valt uit christendemocratische hoek (e.g. oKo, Verenigde Verenigingen) dat zich desondanks in constructieve termen van ‘bruggenbouwer’ zal omschrijven, met de ministers als ‘bondgenoot’.
(2) In Wallonië is de grootste vakbond verbonden aan een sociaaldemocratisch bestuur dat evengoed het Europese soberheidsbeleid zal uitrollen, maar in electoraal-strategisch opzicht alles in het werk zal stellen om het net iets minder bont te maken dan op federaal niveau. Om dan in 2019 naar de kiezer te kunnen trekken met de boodschap dat zij toch wel een verschil maken. Voor die socialistische vakbond is dat een verscheurend dilemma: de politieke bevoorrechte partner ruggensteunen of de mensen op straat roepen tegen een keihard beleid?
(3) Door het verschil in partijpolitieke organisatie van het middenveld tussen het Noorden en Zuiden van het land, valt het te verwachten dat het Waalse middenveld niet alleen veel feller tot actie zal overgaan, maar ook dat ze het woedepotentieel, zoals Di Rupo nu al doet, mee zullen afleiden naar de federale regering, met N-VA als grote boosdoener. Dat is electoraal gezien wel interessant voor de PS, maar het is op lange termijn nefast voor de mobiliserende kracht van de civiele samenleving omdat daarmee voluit de communautaire kaart getrokken wordt. Dat brengt niet alleen N-VA opnieuw in pole position – Bart De Wever die dan weer in de media verschijnt met zijn favoriete splijtzwam: ‘kijk: twee democratieën, twee culturen’ - het verdeelt vooral de solidaire frontvorming van onderuit tussen landregio’s.
Laten we dus vooral wél oog hebben voor de uitgesproken politisering van het huidige middenveld. Het is immers doorslaggevend in wat er ons de volgende jaren te wachten staat en het politiserende project dat zich daarbij opdringt. Cruciaal daarbij is dat, als het middenveld zich in de discussie over het gevoerde beleid mengt, het even intensief mobiliseert tegen het beleid van alle regeringen: Waals, Vlaams en federaal.
Apolitiek politiseren
Een tweede aanvulling heeft betrekking op de manier waarop ‘politisering’ in het lopende OIKOS debat begrepen wordt. De politieke missie van het middenveld zou er uit bestaan de ‘bestaande orde’ te ontregelen. Dat klinkt rebels en aanstekelijk, maar enige scepsis is nodig omdat alles afhangt van wat dan voor ‘bestaande orde’ moet doorgaan. We lopen hier immers het risico verzeild te geraken in een vaag anarchistisch schema waarbij de bestaande orde al snel ‘de staat’ wordt, waartegen we ons dan moeten afzetten. ‘Die ambtenaren en politici’, weet je wel.
Natuurlijk is het logisch dat vandaag, met een rechtse regering in stelling die een zwaar offensief op de verzorgingstaat heeft ingezet, de civiele maatschappij mobiliseert tegen een overheid die het agenda van de financiële elites wil doordrukken, tegen het belang van ‘het volk’ in. Maar een veralgemening van dit schema – ‘wij tegen de staat’ – leidt ons naar een problematische definitie van wat ‘politisering’ zou zijn. Want idealiter draagt een overheid het algemeen belang uit: in principe kan ‘de staat’ ook gewoon de gewenste, constructieve institutionalisering zijn van een georganiseerde moderne gemeenschap. Mobiliseren tegen ‘het beleid’, in algemene termen, zonder daarbij heel duidelijk te maken dat het om een wel bepaald afbraakbeleid gaat, werkt dus depolitiserend.
Daarmee trek je immers de favoriete kaart van liberale ideologen die elk marktfalen graag op de overheid afwentelen: ‘bankencrisis? Nee hoor, de overheid maakte teveel schulden, ze zit met een begrotingsprobleem’. ‘Bubbel in de huizenmarkt? Dat is niet de schuld van obscene speculatie, maar van de woonbonus’. ‘De dividendencultus zuigt de reële economie leeg als een vampier? Nee hoor, niet de financiële markt maar de loonkost is het probleem, die verhindert de concurrentie en ‘de groei’’, etc.
De grondverhouding van elke politiserende kracht binnen de huidige sociaal-economische organisatie van onze samenleving is daarentegen vanzelfsprekend die van ‘arbeid versus kapitaal’, tussen zij die werken om te overleven en zij die leven op koste van het surplus van die arbeid: niet de ‘overheid’ maar ‘de markt’, heeft de aanval op de sociale zekerheid ingezet. De overheid op zich is ‘de vijand’ niet, het probleem is echter dat we onze overheid moeten heroveren op ‘de markt’. Het is op dat punt dat het middenveld, door ideologische herbronning, een cruciale rol kan spelen, en dat vooral ook naast het parlementaire debat, gewoon als civiele maatschappij. Dat onderscheid is vandaag, op een moment dat er met ‘Hart boven hard’ collectief en constructief gemobiliseerd wordt, van belang om vooraf al enige onnodige ontmoediging te voorkomen.
Een front van fronten
Immers, als we het grotere plaatje bekijken tussen wat we ‘de heersende klasse’ en ‘de werkende massa’ kunnen noemen, zien we dat het huidige rechtse offensief al decennia lang, minstens vanaf het moment dat het neoliberalisme in de jaren 1980 doorbrak, stap voor stap zorgvuldig is opgebouwd, via een rechts partijpolitiek discours, neoliberale denktanks, commerciële media en liberale cultuur. In die mate zelfs dat de bankencrisis van 2008 als een gelegenheid aangegrepen kon worden om via een shocktherapie het neoliberale politieke beleid in een hogere versnelling te leggen. Dat gebeurde over heel Europa in verschillende schokken, en met onze nieuwe regeringen is het duidelijk dat wij nu aan de beurt zijn: een zware hervorming staat in de steigers. De krachtmeting met de civiele maatschappij zal worden afgetoetst, waarmee meteen ook de slagkracht van de tegenkrachten wordt getest en voor zover mogelijk zal worden ontkracht.
De ‘tegenkrachten van onderuit’ zullen bijgevolg evengoed jaren nodig hebben om stap per stap terrein terug te winnen. Een grote zwakte en dus een te bestrijden ‘vijand’ die nu op de loer ligt is wat we voor het gemak de Grote Aanvaarding kunnen noemen, die aangestuurd wordt door angst, gelatenheid, cynisme of defaitisme. Bijvoorbeeld, de beweging Hart boven hard zal aanvankelijk mogelijks meermaals in de commerciële media schamper worden weggezet, het zal het besparingsbeleid niet plotsklaps weten te voorkomen, en het zal ook moeilijk zijn om het momentum op langere termijn aan te houden. Het is dan ook een protest van defensieve orde, wat betekent dat de effecten ervan in eerste instantie van symbolische aard zullen zijn. Overspannen verwachtingen kunnen daarom leiden tot een terugslag en demobiliserend effect waarbij het eigenlijke succes over het hoofd wordt gezien, met name dat het toch uniek is dat zoveel sectoren samen solidair actie voeren en daartoe ook een blijvend engagement aangaan. Oproepen tot de ‘kunst van het onmogelijke’ kan dus best voorzichtig gekaderd worden, om vooral het huidige fatalisme niet nog meer armslag te geven, als blijkt dat we nog wel een tijd in de hoek zullen zitten waar de klappen vallen.
Bij een oproep tot politisering is het m.i. daarom van belang er op te wijzen dat er in tijden van frontvorming vele fronten zijn: er is het defensieve protest tegen het besparingsbeleid, waarbij het hierboven geschetste partijpolitieke speelspel op de achtergrond contraproductief kan werken, maar daarnaast heeft de civiele maatschappij vooral haar offensieve kracht: haar eigen kerntaak, de dagelijkse werking zelf, en de resultaten die het boekt. In die praktijk zit op lange termijn de eigenlijke politiserende kracht.
Cruciaal daarbij is de heroriëntering van een civiele samenleving die als een kuisploeg van het kapitalisme probeert dat wat misloopt wat op te vangen, naar een civiele samenleving die de huidige onhoudbare sociaaleconomische organisatie durft in vraag te stellen (met discussies over onze commons, over prijszetting, over democratische controle van onze economie, over alternatieve economische strategieën, etc.) en via prefiguraties experimenteert met wat een alternatief zou kunnen zijn. Alleen op die manier kan de ideologische balans terug overhellen van de huidige neoliberale culturele hegemonie in het voordeel een progressief verhaal.
Kortom, de defensieve strategie van het protest heeft schadebeperking tot doel. De offensieve strategie is oplossingsgericht en praktijkgericht op vele fronten. Eerder dan een ondersteunde functie in een politieke proteststrijd waarin politieke partijen in eerste instantie het voortouw zouden moeten nemen, heeft het middenveld in het ontwikkelen van sociaaleconomische alternatieven een voorbeeldfunctie. Hier zijn de rollen omgekeerd: inzake hun programmaverklaringen kunnen linkse politieke partijen bij dit veldwerk van de verbeelding in de leer gaan.
De bankencrisis 2008 is in wezen een sociaaleconomische crisis, het falen van een systeem. Er werd tot op heden alleen politiek op gereageerd: rechts kwam met een neoliberaal besparingbeleid waardoor winst en dividenden groeien. Links reageert daarop met een defensief politiek protest, in de hoop de bestaande organisatie en progressieve verworvenheden van onze maatschappij te behouden. Hoe noodzakelijk dat ook is, daarnaast is er vooral de uitdaging om op lange termijn, niet reactief maar actief, een sociaaleconomische oplossing te ontwikkelen voor wat dus in wezen een sociaaleconomisch probleem is. Dit is niet het front van het verzet, maar wel de vele fronten van de preventie. Vandaar dat de oproep van Willaert tot een ‘gemeenschappelijke maatschappelijke agenda’ vandaag minstens evenveel aandacht verdient dan de oproep om de bestaande orde te verstoren.
Robrecht Vanderbeeken is filosoof