ik hoop ooit de bron van onuitputtelijke energie aan te boren, en dan betaal ik alles terug. Dan geef ik de kanslozen, wat ik zelf gekregen heb, in België, land of plenty, Veiligland!
Hoe lang is het ondertussen geleden? Meer dan een jaar. De zomer van 2010. In 2012 vergaat de wereld.
De reis lijkt niet echt, maar de verandering is frappant. Ik heb Congo verbannen uit de boeken, de tv, de krant, het nieuws. Als één van de Congolezen belt, lijkt het van een andere dimensie te komen en neem ik niet af. Ik moet mij eerst psychologisch voorbereiden en bel de dag daarna terug, of niet.
Alleen muziek, dat kan ik aan, gaan dansen in een Afrikaans cafeetje op soukous, en fantaseren dat ik niet ben wie ik ben. Zelf een banneling, een Heimatsloze, alles behalve een blanke …
Ik volg de Congoleze verkiezingen niet, ik ga niet betogen tegen Kabila, of tegen de dictatuur, de verkrachtingen, het geweld, ik pleeg struisvogelpolitiek. Ik laat mijn vitaliteit niet afnemen door het ongeluk van de Ander.
Uiteraard knaagt het, maar ik heb mijn energie nodig: als ik val, weet u, ver vallen in neerslachtigheid en defaitisme, wat heeft de maatschappij dan aan mij?
Nee, ik hoop ooit de bron van onuitputtelijke energie aan te boren, en dan betaal ik alles terug. Dan geef ik de kanslozen, wat ik zelf gekregen heb, in België, land of plenty, Veiligland!
De universele rechten van de mens, een utopie voorlopig, maar de geboorte van het concept, Platonisch, is al iets, ja, is al iets (wijfelend) …
Tijd is een gegeven dat wij als westerling zouden willen vermenigvuldigen, of stopzetten, manipuleren, kneden, zoals de zwaartekracht dat naar ’t schijnt kan. Tijdens onze reis wilden wij op zo’n korte tijd mogelijk zoveel mogelijk doen, uiteraard. En doodmoe van onze reis terugkomen, om tijdens het werk te kunnen recupereren. Wij leven vele levens. En die luxe, de rijkdom van je lot in eigen handen te nemen, botste met de Congolese surreële werkelijkheid.
Ons reisschema had naast Kinshasa Matadi en Boma ingecalculeerd, en sommigen onder ons wilden watervallen, de oceaan, gorilla’s en zoveel meer zien. Uiteindelijk mochten we blij zijn dat we buiten Kin ook nog Matadi hebben mogen ervaren.
Ik kon leven met die lankmoedigheid, het getreuzel, het eeuwige gepalaver, gediscussieer, … Heerlijk die tijdloosheid. Alles was vatbaar voor interpretatie, wat zorgde dat een eenvoudige beslissing als ‘waar gaan we eten vanavond’ meer tijd in beslag nam, dan het eten zelf.
Op een gegeven moment was onze WC verstopt geraakt omdat wij ons toiletpapier mee in de pot gooiden. Zo werd ik dan op een ochtend wakker – niet van de elektrische klokkentoren met distortion – maar van gehamer, geklop, gebreek en waande me even in het land waarvan iedere inwoner met een baksteen in de maag geboren is. En naast de verbazing hoe vroeg Congolezen toch altijd zo fris en monter wakker waren ondanks het feit dat ze even laat als ons gingen slapen en evenveel bier dronken, stond ik versteld van de ravage die ze in onze tuin hadden aangericht op zoek naar onze beerput. Zo moet de tuin van Dutroux eruit gezien hebben, in één van onze allerzwartste pagina’s van de vaderlandse geschiedenis, buiten die van onze kolonie gerekend.
De oplossing was echter eenvoudiger: men neme een plooibare metalen staaf en pookt in leidingen waarvan de monding een mysterie is. Deed de Neus dat ook niet? Op zoek naar kinderlijkjes? Maar de skeletten die stelselmatig uit de kast kwamen, waren de onwezenlijke verschillen tussen ons en de ware Afrikaan. Zelfs onze diaspora – Congolezen, meer nog, eerder zij, konden het geduld niet meer opbrengen, en ondanks het feit dat we als sardienen in een blikje ineengepropt zaten in een auto op weg naar Matadi, waren we blij dat we naar de havenstad konden. Eindelijk eens iets anders dan Kin, die onmetelijke, onoverzichtelijke vlek uitgesmeerde overlevingskunst. Zou de Neus van hier Antwerpen hebben kunnen ruiken? Ons bruidspaar was ondertussen in de echt verbonden na talloze rituelen, feesten en dansen, waar ik nog niet over geschreven heb, en misschien ook niet over ga schrijven.
De rit naar Matadi was vervelend. Behalve de sporadische tussenstops aan douanepostjes en dorpjes ging de route over één eindeloze rechte baan in betere staat dan de wegen in België en Kin doorheen een heuvelachtig landschap met droge vegetatie: het leek wel de Costa Brava maar dan voor de toeristen er kwamen, af en toe een bosbrandje, en een kraampje met joelende kinderen.
Het feit dat Frodo , Fester en ik één stoel moesten delen was niet bevorderlijk voor de sfeer. Vijf lange geklemde uren, en dan moest onze calvarietocht nog beginnen. De heuvels en lichtjes van Matadi werden van ons gescheiden door een zwaarbewaakte brug, en uitgerekend daar maakten wij en onze chauffeur een kapitale fout. Toen we stilstonden, hadden we om één of andere reden nogal stiekem de boordlichten gedoofd, en had de chauffeur veels te pro-actief tegen de verkeerde geroepen: “Laat ons door, weet je wel wie ik hier aan boord heb?”
Tja, in mijn geval was dat een langdurig werkzoekende wannabe schrijvende romanticus, maar buiten een IT’er, een architect en een socioloog zat nu niet bepaald Etienne Davignon in de wagen.
Maar de agressie had een averechts effect op de douanier, die zich ondertussen afvroeg ‘wie die verdachte Libanezen wel waren!’ Averell moest zich echt wel dringend scheren.
Er ontstond een meer dan geanimeerd gesprek tussen onze chauffeur en de gezaghebber. Ik dacht persoonlijk dat er doden gingen vallen. Als ik zo roep tegen iemand, zoals zij tegen elkaar riepen, dan is de situatie op z’n minst explosief te noemen. Het was dan ook behoorlijk hallucinant dat de agent zich naar ons wendde en met een glimlach tot achter zijn oren, zei: ‘Geen enkel probleem, even geduld.’ Om vervolgens weer te beginnen schreeuwen als gekken tegen elkaar.
‘Au Congo chacun veut être chef!’ En dat is ook wat nu ging gebeuren. Wij moesten naar de overste van Matadi gaan, als waren we een prinselijke delegatie, wat jammer genoeg wel betekende dat in onze zeepkist nog twee extra mensen mee moesten. In ieder geval zorgde dat er wel voor dat ik plots als oudste van de hoop gepromoveerd werd door de Congolezen tot woordvoerder: een rol die me slechts ligt op papier. Met mijn lange haar en vuile baard moet de generaal gedacht hebben dat we met zijn strepen rammelden, want de manier waarop hij naar me keek, sprak boekdelen. Ik zag er op zijn best uit als een kruisvaarder, maar evengoed als een Groenplaatsfiguur. Hij, man van vele oorlogen, zoveel watertjes doorzwommen, wij nog nat achter de oren. Wordt onze generatie ooit nog volwassen? Of geef ik ons nu te weinig krediet. In ieder geval zoals gewoonlijk deed de bureaucratie zijn gebruikelijke werk, en waren onze plannen als sneeuw voor de tropische zon verdwenen als de kakkerlakken in onze toekomstige badkamer bij het minste dat we aanstalten maakten haar te betreden.
We mochten niet in een tentje slapen op de heuvel waar de bruidegom geboren was onder de naakte sterrenhemel omdat er geen stromend water was, of zoiets had ik toch begrepen. Het gevolg was dat we nog drie uur vijandig gepalaverd hebben over een billijke prijs om te mogen slapen bij de gastheren waar we in de plaats daarvan wel naar toe gestuurd waren.
Maar Matadi was ook de plaats waar we sinds lang Engels hoorden en zelfs een beetje Vlaams. Matadi was ook een verademing omdat we minder sociale controle hadden van weliswaar goed menende Congolezen. Het was trouwens hier dat mijn visionaire fantasie de kiemen zaaide die ik weliswaar met vallen en opstaan nog steeds aan het zaaien ben, en waarvan ik hoop dat ze ooit ten goede zullen komen van de Ander, die het verdienen, zowel in Veiligland als de rest van deze verdomde planeet, waarover iedereen baas wil spelen, alles mogelijk is en iedereen zijn plan moet trekken. Wat zouden die 14 andere artikels zijn? En is er een overeenkomst tussen de Congoleze haven en die van ’t Stad? Me alle Chineze moar ni me den deze?