CONGO en ik #8

Oké, mijn laatste stukje. Voorlopig toch. Tenzij. Misschien schrijf ik definitief niks meer over Congo. Ga ik ook nooit meer terug. Kruip ik terug in mijn schelp. Veilig, blank, rijk.
CONGO en ik #8

Matadi! Havenstad, zoals mijn stad, ’t Stad, Congo en Schelde, Antwerpse boten, ooit, nog geen honderd jaar geleden.

 

Oké, mijn laatste stukje. Voorlopig toch. Tenzij. Misschien schrijf ik definitief niks meer over Congo. Ga ik ook nooit meer terug. Kruip ik terug in mijn schelp. Veilig, blank, rijk. Elke dag warm stromend water over mijn weke rug. Koffie bij ’t ontbijt en koters die over twintig jaar hun universitaire studie naar de vaantjes helpen. Maar het ouwmannekeshuis Europa heeft zijn grenzen schoorvoetend op een kier gezet, en om iedere straathoek dwaalt er nu een gespierde, gevaarlijke, hongerige neger: zo’n zwartjoekel. Een pact sluitend met baardapen en Colombiaanse coke-dealers onze dochters te bezwangeren met bastaarden en te bekeren tot vreemde, vreemde rituelen.

Maar niets lijkt wat het is. Zoals toen, die dag, dé dag, mijn dag, van het ontstaan, de wedergeboorte, de mythe, fantasmagorie die rook ontwikkelt zonder vuur. Eindeloos wachtend, weeral, op documenten, stempels, bureaucratisch gehengel naar dollars, maar steeds met een opportuniteit. Niet zoals hier: gesloten is gesloten, geen grijze zone.
Matadi! Havenstad, zoals mijn stad, ’t Stad, Congo en Schelde, Antwerpse boten, ooit, nog geen honderd jaar geleden. Toen er misschien nog polio was in de Parochie van Miserie: St. Andries. Waar het volgens mijn vader alle dagen zondag is, waar mijn overgrootouders een beenhouwerij hadden, Kloosterstraat, den Oever.

Er is een scène in de film Cobra Verde van Werner Herzog, waar Klaus Kinski wanhopig een sloep de Oceaan tracht in te slepen (Fort Elmina Ghana) en een Afrikaan met polio is een werkloze toeschouwer: zijn romp alleen functioneert, zijn benen niet. Die man hebben wij gezien (onbekende soldaat) en terwijl wij onze portefeuilles bovenhaalden, strompelde hij ons voorbij, neus in de wind, wij belachelijk verrast. Kreupel pikkelde hij de haven in. En deze acteur dwong ook ons in de rol van toeschouwer: kijk, ik behoef geen hulp, ik kan hem zelf vasthouden, ik sta op eigen zelfgemaakte kunstbenen van kreupelhout, boomstronken, zo oud als de stroom, de wurgslang Congo, die zich zal wreken, genadeloos.

Maar voor het zover is, het verhaal dat ik in duizenden versies verteld heb, niet wetende of het echt gebeurd is, maar wat ik ervan gemaakt heb. Nergens dichter zijn we bij het verval en de kolonisatie geweest als die dag. Zonder voorbereiding zijn we de haven binnengeraakt, met een gids, de zoveelste minzame Congolees, die psychologie gestudeerd had. Al vrij snel gaf hij de toestemming te filmen en te fotograferen maar de meest indrukwekkende beelden zijn nooit terug in België geraakt. Op een dag was het toestel eensklaps verdwenen. De wraak van Leopold II. Un voleur reste un voleur.

(Flash-forward: in het voorjaar bezoek ik voor het eerst het MAS en wordt geconfronteerd met een zwart-wit documentaire over de Congo-boten. Onvertrouwd beeld van de kade van Matadi: op vijftig jaar tijd kan een imperium instorten. De kraters op de wal zijn nog onbestaande, en op de achtergrond geen werkloze treinen. Mijn ogen vechten tegen tranen.)

Op de stroom drijft een prauw, een visser bekijkt ons met nieuwsgierige ogen. Ik droom nog van Boma en Bananas, ik wil de Oceaan zien. Maar de lankmoedigheid en tropische traagheid heeft zich al lang meester van ons gemaakt. Tijdens een etentje besef ik pas na enkele uren dat Frodo er niet bij is.

Ik schud de havenpolitie de hand en verschrompel in het niets: voor mij staat een Übermensch, pekzwart, nog nooit van zijn leven een gewicht vastgehad maar een natuurlijke krachtpatser. Noemt hij me werkelijk zijn oncle? Kranen piepen, puffen, zuchten, kraken, knarsen, het houtwerk barst uit zijn voegen. Unesco-erfgoed waar Dandy Crab zijn street-art op tagt in A’pen, is hier bezig aan een afvallingsrace. Matrozen en dokwerkers houden niet van onze camera. Eentje vraagt of we straks jiggy-jiggy gaan doen. Een dikke Libanees lacht in het lingala. Ik heb heimwee, naar mijn haven, mijn koude Veiligland. Mijn vroegere ik.

En dan zie ik hem: de gebrekkelijke, de mankepoot, de freak, Mister Polio himself, Staf Benda Bilili. Maar niet met uitgestoken hand. Niet bedelend. Werkend. Godverdomme. Stenen kappend. Zo is het in mijn hersenmembraan, het grijze merg verantwoordelijk voor mijn herinnering (of fantasie). Werkt hij? De kamelenman, gebocheld en gebuild, wiegend en schuddend, asymmetrisch. En ik: hangmattend, hier geraakt dankzij Vadertje Staat, bang om mijn handjes vuil te maken. Wauw! Wat een man! Wat een land! Luxe is een vloek: als hebzuchtige draken bewaken we onze schatten en vergeten te leven. Hoe meer je hebt, hoe minder je geneigd bent het los te laten, en je levensstroom stokt. Jezelf heruitvinden vraagt moed. Maar waarlijk nobeldom is je niet schamen voor je kracht, en die aanwenden voor rechtvaardigheid. Het leven is zoveel mooier zonder oogkleppen, zo intenser zonder struisvogelpolitiek. Mensen behoren levensmoe te sterven: niet klaarwakker.

“Precies Indiana Jones! Waar hebben jullie gezeten?” Heerlijk compliment. Daar droomt toch iedere jongen van. Onze laatste avond in Kin. Rechtstreeks van de bus uit Matadi naar een etentje in een chiquere wijk: runderen dwalen onverwacht in de straat. Mijn kaki-avonturiersbroek is smerig en tot op de draad versleten. Zara is niet bestand tegen de evenaarszon.

Ik ben al twee jaar weg hier maar zit hier nog elke dag. Ik kan het loslaten maar ik wil niet. Sinds gisteren weet ik ook waarom. Dankzij een lezeres maar de epifanie kent een quantum-oorsprong: Ik was de polio-patiënt. Ik zelf. Ik was verlamd. Mijn geest, mijn hart, mijn ziel waren verlamd. Maar Congo heeft de controle-freak in mij getemd. En daar zal ik het eeuwig dankbaar voor zijn.

Veel blijft onbeschreven en ongezegd: de dag aan het zwembad, de WK-finale, het verlaten van …

Het inchecken duurde eindeloos. Alsof ze niet wilden dat we weggingen. Maar mijn overgebleven dollars bleven netjes in mijn bezit. Draak tot op het bittere eind, corpulent opgeblazen pronkend op mijn schat.

De beschaving leek toe te nemen zodra we het vliegtuig van Al Afriqiyah boordden. Of hoe ironisch is het dat we blij waren dat we voor de verandering nu werden overgedragen aan Noord-Afrikaanse moslims. Maar ik zette me pas volledig af na de overstap in Tripoli. In de lucht richting Zaventem kwam de eerste dodemansslaap over me.

Maar landen en uitchecken zorgde voor een grotere cultuurschok dan ik zelf had verwacht. Met mijn smerige kleren, vermagerd en sinds mijn kindertijd terug blond was de westerse steriliteit quasi cliché. Naast mij een kakbruine fitnessjohn die net terug kwam van een zon-, zee- en strandvakantie. Ik wou hem opeten. Ik dacht aan de natuurlijke atleten die ik in Congo gezien had, en walgde van zoveel image-building, oppervlakkigheid en fake kunstmatigheid. Ik was agressief. Op straat zag ik de orde, de wegen in perfecte staat, lege auto’s en geen vuilnis. Ik voelde me verloren alleen met Averell op een veel te ruime achterbank. Ik wil hier niet zijn.

De dagen erna zocht ik driftig de Villa Tinto op. Hier was er vuur in de vorm van rode sfeerlicht jes, muziek, seks, gevaar, volk op straat, stank.

En na een week of twee was er terug tijdelijke rust.

In tegenstelling tot Jef Geeraerts heeft Congo bij mij geen diepe wonden geslagen. Integendeel ze heeft littekenweefsel zacht gemaakt. En ik heb het gevoel dat het het puzzelstukje was waar ik zo lang naar op zoek was, vooraleer ik verder kon gaan. De verlengde kindertijd kon nu eindelijk afgesloten worden: dit was mijn Erasmus.

Einde
 

http://www.youtube.com/watch?v=AdOmH1SgZsc