Cultuurminister Gatz: een blauwe lente?

Met de eerste aangekondigde cuts op kunst en cultuur, wordt de cultuurpolitieke visie van deze nieuwe regering duidelijk: de kleintjes betalen de rekening, de kunst van morgen is de pineut.
Cultuurminister Gatz: een blauwe lente?
 

De eerste voorlopige cijfers over de besparingen op cultuur lopen binnen: 7,5% op gezelschappen, kunstenaars en kleine organisaties voor 2015. Ook 2016 wordt een besparingsjaar, aldus de minister. Wellicht met nog diepere cuts, want de besparingsambities van de Vlaamse regering gaan veel verder dan wat Bourgeois I met zijn septemberverklaring alvast voor 2015 bekend maakte. Over media nog geen nieuws, dat wordt zoals reeds aangekondigd nog een pak erger dan cultuur.

Dat er moet bespaard worden, is een verantwoordelijkheid die Gatz kan doorschuiven naar de regering. Maar de manier waarop hij dat doet, is volledig voor zijn rekening. Blijkt nu dat hij al een visie voor ogen heeft: vooral kunstenaars en gezelschappen krijgen klappen. De (grote) instituten minder. Dat past in zijn verticale visie op ‘instrumentalisering’: grote huizen die als een culturele vuurtoren de Vlaamse economische regio moeten promoten.

Blauwe bloesem?

De visie achter de eerste besparingen bevestigt dat de Cultuurminister verder denkt in de logica van ‘de blauwe culturele lente’, zoals hij dat in tijden van Arabische lente zo mooi noemde, in een Open VLD-opinie (DS, 2009), die hij samen schreef met Jean-Jacques De Gucht en Herman Scheuremans.

Die opinie vertrok van de vraag hoe we met minder meer kunnen doen. Naast de te verwachten oproep voor meer ondernemerschap en aandacht voor de ‘mengvormen’ tussen het commerciële en gesubsidieerde, lezen we een schreeuw naar meer internationale ambitie, via een samenwerking tussen cultuur, toerisme en economie.

Opmerkelijk wordt het echter als er concrete voorstellen worden gedaan: gezelschappen en kunstenaars zouden alleen gesubsidieerd mogen worden voor hun artistieke prestaties. Alle overhead-kosten zouden voor rekening van de huizen moeten zijn, wat een verregaande heroriëntering van middelen vereist: “Zo krijgen we een driedeling: Kunstenaars houden zich bezig met het artistieke. Promotie, boekhouding en logistieke ondersteuning komen in handen van de verschillende huizen, zalen en culturele centra. Alles wat neigt naar managements- en marketingstaken wordt overgelaten aan de markt.”

Inconsistente internationalisering

Afgezien van dit pleidooi voor vergaande vermarkting, is deze visie op internationalisering compleet inconsistent, als men ten minste het artistieke wil ondersteunen. Immers, als we naar de economische huishouding van bijvoorbeeld de theaterwereld kijken, dan merken we dat Nederland-na-de-kaalslag in verhouding meer middelen voorziet voor gezelschappen dan voor nationale cultuurhuizen, met als gevolg dat Nederlandse gezelschappen in verhouding met de onze meer armslag hebben en dus ‘goedkoper’ zijn om in het buitenland te toeren.

Een ander voorbeeld: als Jan Fabre met zijn gezelschap naar festivals in Zuid-Amerika trekt, dan blijkt dat bijvoorbeeld het Duitse gezelschap van Thomas Ostermeier van de Duitse regering niet alleen veel meer middelen krijgt om internationaal te toeren, maar aan festivalteams extra subsidies belooft als zij dit Duitse gezelschap ontvangen. Aangezien aanwezigheid op internationale festivals cruciaal is voor internationale erkenning en samenwerking, is deze ongelijke behandeling schadelijk voor de artistieke ontwikkeling.

Kortom, als Gatz nu vooral op onze Vlaamse cultuurhuizen gaat inzetten (een verzuchting van N-VA) is dit sterk in het nadeel van de internationale werking van onze kunstenaars en gezelschappen. Wie dan nog beweert een erezaak te willen maken van internationalisering, heeft het duidelijk niet over het artistieke.

De kassa als kunstcriticus

Dit is overigens niet het enige probleem met wat voor een blauwe lente moet doorgaan: we lezen ook ‘dat het artistieke succes meer afgemeten moet worden aan het aantal vertoningen en verkochte zitjes, zodat het culturele aanbod beter gereguleerd wordt door vraag en aanbod’. Volgens deze cultuurvisie is Coca-Cola niet alleen het beste cultuurproduct, het is ook een totale miskenning van wat een kunstenbeleid zou moeten zijn: de ondersteuning van het creatieproces, een vrijruimte creëren voor emancipatie, experiment en ontwikkeling, inzetten op waarde eerder dan winst.

Gelukkig is de sociale beweging Hart boven Hard in iets cruciaal geslaagd: het solidair maar militant samenbrengen van de culturele sector in een verbond samen met de rest van de civiele maatschappij, dat traag en op lange termijn een ideologische cultuurstrijd voor een warmere samenleving wil aangaan. Te beginnen met een hete herfst als antwoord op wat verkocht wordt als een 'blauwe lente'.