Mijn dochter verloor mijn liefde op haar zestiende, toen ze een anonieme brief in de rugzak van een klasgenoot stak. De inhoud van het met vulpen beschreven vel papier versplinterde mijn hart in duizend stukken die nooit meer aan elkaar zouden groeien. Ze vergelijken het geduld van een moeder nochtans met een tube tandpasta: hoeveel je er ook uit knijpt, er blijft altijd een beetje over. De spreuk hing boven de kolenkachel op een tegel bij mijn grootouders thuis en staat voor altijd in mijn hersenen gebrand. Nu mijn leven is teruggebracht tot de muren van deze cel besef ik dat het quatsch is met een laag glazuur eroverheen, maar vroeger geloofde ik rotsvast in de grenzeloze moederliefde. Misschien ben ik daarom zo blind aan kinderen begonnen, vertrouwend op een brandend moedervuur, een waakvlam ergens diep vanbinnen die nooit zou uitdoven. De vergelijking met tandpasta heb ik overigens altijd maar lulkoek gevonden, want thuis kreeg ik wel alles moeiteloos uit de tube geperst. Daarvoor hoefde ik alleen maar het bovenstuk af te knippen en de tube langzaam op te rollen. Neen, dan lijken moeders meer op natte dweilen. Hoe vaak je ze ook uitwringt, als je hard genoeg perst, blijven er druppels tevoorschijn komen.
Als kind werd ik omringd door uitgewrongen vrouwen die probeerden goed te maken wat de mannen tekort schoten. Mijn grootouders waren als de nieren van een dialysepatiënt. Het ene orgaan functioneerde zo ondermaats dat het andere moest werken voor twee. In hun appartement op de tiende verdieping van een naar koningin Fabiola vernoemde blokkendoos vergroeide mijn opa langzaam met de zetel en de afstandsbediening van de televisie, terwijl mijn oma zich in stilte uitsloof. Nooit verhief ze haar stem, niet tegen haar man die haar kleineerde, noch tegen mijn neven die na elk bezoek een spoor van scherven en modderige voetsporen achterlieten. Als derde dochter uit een kroostrijk gezin had ze geleerd te zwijgen en zich te bekwamen in wat destijds van een vrouw werd verwacht - schoonmaken en schoon zijn. Ik had een grote bewondering voor dat smal, gerimpeld modepopje dat recht uit een reclamefilm van Dash leek te zijn weggelopen. Met haar getoupeerde blonde haar en een zwabber tussen haar perfect gelakte vingernagels beende ze onvermoeibaar rond, tot ze zich ‘s avonds om klokslag 7 uur in de zetel vlijde voor het journaal. Ze waste onze vuile onderbroeken, schrobde plakkerige vloeren en toverde elke dag een driegangenmenu uit het met vetvlekken bedekte kookboek van de Boerinnenbond. Verse tomatensoep met balletjes, friet met scampi’s, tongrolletjes met aardappelpuree. Ons voederen gaf haar voldoening, en terwijl wij na de zoveelste chocomousse of crème brûlée in de armen van onze grootvader lagen uit te buiken, belde ze glunderend naar haar zus om te konkelen over de andere huurders.
- Moet je nu wat weten. We hebben nieuwe buren. Wéér vreemdelingen.
- ‘t Is wreed.
- Ik heb er niets tegen, dat weet je, maar ze moeten zich wel aanpassen. En dat doen ze niet. Ik durf niet meer buitenkomen.
Hoe onbeperkt haar liefde voor haar kroost, zo groot was haar angst voor wat ze niet kende. Je zou het niet verwachten, met mij als kleindochter. Maar ik was volgens haar een uitzondering. Bovendien was ik geen echte vreemdeling, zei ze, maar slechts een halve, dat scheelde. En ik gedroeg me zo blank: van al haar kleinkinderen was ik de braafste. Ik at netjes, haalde goede cijfers op school en sprak altijd met twee woorden. Een modelkind. Daar had ze niet op gerekend, toen haar dochter aankondigde dat ze zwanger was van mijn vader. ‘Een smet op de goede naam van de familie! Je zet hier geen voet meer binnen’, had ze toen gefluisterd, want roepen deed ze nooit. Iets waar ze al snel op terugkwam, want bij het zien van de snoezige teentjes van haar kleindochter smolt alle wrok weg. Liefde maakt kleurenblind, zeggen ze. Maar mijn grootmoeder bleef kankeren op migranten, vluchtelingen en gekleurde mensen.
Ze groeide dan ook op in de jaren vijftig in een provinciestad die werd gekenmerkt door regelmaat en uniformiteit. Haar ideeën schoten wortel in de compost van het groeiende racisme om haar heen. Was ze echt zo conservatief als ze liet uitschijnen? Misschien niet. Ze liet zich als een van de eerste vrouwen scheiden van haar man. Dat bracht haar reputatie grote schade toe. Het huwelijk van haar dochter met een berooide asielzoeker zonder papieren nog meer, en dan was er nog de komst van een gekleurde kleindochter. Misschien was ze moegestreden en stortte ze zich daarom op anti-rimpelcrèmes, haarlak en andere uiterlijkheden. Misschien was ze ook gewoon een beetje bekrompen.
Haar dochter, mijn moeder, was een intelligent meisje dat rebelleerde tegen het conservatieve arbeidersmilieu waarin ze was opgegroeid. Ze omschreef haar liefde voor mijn vader altijd als een coup de foudre. Tegenover zijn donkere, Marvin Gaye-achtige trekken verbleekten de pokdalige aardappelhoofden met wie ze op café had gekust. Volgens haar was het een geval van fatale aantrekkingskracht, al denk ik dat er meer achter zat. Misschien zag ze in die knappe, zachtaardige vreemdeling een ontsnappingsroute uit het stoffige zandleem waaruit ze was ontsproten, een daad van verzet tegen de oppervlakkigheid van de babyboomgeneratie van haar ouders. Het zou alleszins het gemak verklaren waarmee ze haar ouderlijk huis inruilde voor een armoedige studio waar de tristesse van de muurschimmel en de loshangende keukendeurtjes sijpelde. Het liefdesgeluk duurde slechts enkele jaren, tot de kwelgeesten uit mijn vaders verleden het huwelijk binnen drongen en het vuur in zijn vuisten aanbliezen. Nadat de rode aarde hem had geroepen en hij voor enkele maanden was teruggekeerd naar zijn moederland, kwam hij terug als een ander mens. Het leek alsof alle zachtheid van zijn botten was afgegleden, wat overbleef was een agressieve wildeman die zijn lusten op ons botvierde.
Mijn moeder legde me graag in de watten, ook als ze rondliep met gekneusde ribben of een gescheurd trommelvlies. Ze moet zich schuldig hebben gevoeld over het echtelijk geweld waaraan ik werd blootgesteld, want op een dag kocht ze me een cassettespeler en een bandje van Samson en Gert. ‘Zet dat maar op als je even niets anders wil horen’, zei ze. Het werd mijn dierbaarste goed. Als de storm ‘s avonds losbrak draaide ik de volumeknop helemaal open en zong ik van ‘Wij zijn bij de brandweer’ en ‘In de disco’ om het getier in de kamer naast me te overstemmen.
Toen mijn gezin niet lang daarna definitief uit elkaar viel en het leven zijn contouren verloor, klampte ik me vast aan een droombeeld van mijn vader. De gedachte dat mijn moeder hem in de steek had gelaten deed mijn hart ineenkrimpen. Hij was in een vreemd land en had me nodig, zij niet. Toen mijn vader uiteindelijk naar Congo verdween, schoof ik de schuld in haar schoenen. Ik meed haar, schold haar uit, sloeg haar met een hartstocht zoals alleen zesjarigen dat kunnen. Maar hoeveel pijn ik haar ook deed, ze bleef haar armen voor me spreiden en zoete woordjes fluisteren tot ik me huilend van woede aan haar overgaf.
Ook ik heb de groeipijnen van mijn dochter proberen bezweren met warme zoenen en vertroetelingen. Ik likte het etter uit haar wonden en droogde de groengele stroompjes uit haar neus. Maar het grenzeloze geduld van mijn moeder heb ik nooit kunnen opbrengen. Toen mijn dochter echt ontspoorde, zich tegen me keerde, heb ik haar laten vallen als een baksteen.
In mijn verdediging kan ik aanvoeren dat ze me al sinds haar verwekking heeft gesaboteerd. Nog voor er een paars streepje op de zwangerschapstest verscheen, golfde een sluier van misselijkheid door mijn lichaam die aanzwol tot een dikke mist en de randen van de voorwerpen rondom mij deed vervagen. Toen mijn buik opbolde en ik eindelijk weer scherper begon te zien, rekte mijn bekken uit als een elastiek en veranderde ik in een reumatische marionet die met touwtjes aan elkaar hing. Er was geen roze wolk, geen nestdrang, geen gouden zwangerschapsgloed. Alleen maar die loodzware bowlingbal van een buik en de zwaartekracht die nog harder aan me leek te sleuren dan voorheen.
Op aanraden van de gynaecoloog volgde ik een prenatale yogacurus, in een lycra legging die veel te hard spande. De roze babypoppen die de instructrice voor ons had klaargelegd negeerde ik. Het voelde belachelijk om mama te spelen van een stuk plastic dat helemaal niet leek op de baby die in mij groeide. Dacht ik. Toen mijn dochter enkele weken later ter wereld kwam, bleek ze zo roze als de speelgoedpop. Ik heb lang gehoopt dat haar kraakwitte huid mij zou witwassen. Maar mijn dochter heeft me in de ogen van anderen niet vervlaamst, integendeel, ze heeft me nog exotischer gemaakt dan ik al was.
Kindergelach. Dik, zwart schaamhaar dat door de stof van mijn badpak prikt. Mellow Cakes die stiekem in de achterzak van mijn broek worden gepropt. Mijn dochter is gespaard gebleven van die vernederingen, maar ik weet niet of ik daar blij om moet zijn. Want zonder die ervaringen, is ze dan nog wel van mij? Lang geleden, toen ik nog jong en naïef was en ze in mijn buik lag te rijpen, dacht ik dat ze me sterker zou maken, dat we samen één front zouden vormen tegen de buitenwereld. Maar zo voelt het allang niet meer, integendeel, we lijken zelfs niet meer in dezelfde loopgraven te zitten.
Het begon met een kleine opmerking aan de ontbijttafel. “Ik speel alleen met witte kindjes”, zei ze. “Want ik ben ook wit. En bruine kindjes zijn stout.” Het klonk alsof haar huidskleur een verdienste was. Ik zocht naar een gepast antwoord, maar verviel in clichés en quotes van Martin Luther King. “Je moet mensen niet beoordelen op hun huidskleur, maar op hun karakter.” Geen flauw benul hoe je dat aan een kleuter uitlegt.
Maar ook later, toen ze ontkiemde in een mooie blauwogige blondine die zich van alle kleur in mij distantieerde, ontbrak het me aan woorden. Ze kocht een bus pepperspray, sloot zich aan bij Alt-right en lachte me uit als ik over Black Lives Matters of de woke-beweging begon. Ik heb geprobeerd het tij te keren door me krampachtig aan de Congolese cultuur vast te klampen. Het ging me niet af. In Afrikaanse pagnes zag ik er potsierlijk uit, mijn kip moambe brandde aan en op de muziek van Papa Wemba of Koffi Olomide kon ik niet op dansen, laat staan de lyrics meezingen. Even leek het beter te gaan, tot ik op een dag onverwacht werd gesommeerd bij de directeur van mijn dochters school.
Na het gesprek, dat anderhalf uur duurde, heb ik mijn dochter op het eerste vliegtuig gezet naar Congo, waar ze sindsdien bij haar grootvader verblijft. Als moeder vind ik dat mijn beslissingsrecht, maar hier in Vlaanderen heet dat kidnapping. Vijf jaar gevangenisstraf heb ik gekregen, waarvan twee met uitstel. Het is het waard.
Eigenlijk wilde ik dit verhaal niet vertellen. Ik heb het lang weggeduwd, diep in de grond, en laten overwoekeren door het bladerdek van boeken die ik hier in de gevangenis lees. Maar de taaie stengels van mijn geschiedenis schieten als onkruid uit de aarde op, telkens opnieuw het licht tegemoet. Ik kan wieden zoveel ik wil, de ranken groeien door tot ze mijn voeten vastgrijpen en ritselend heel mijn lijf bedekken. Om opnieuw te kunnen ademhalen, moet ik vrijuit schrijven, moét ik andere moeders waarschuwen: liefde is niet kleurenblind.
Het briefje van mijn dochter heb ik nog altijd. Ik heb het meegesmokkeld in mijn onderbroek, als macaber aandenken. Ze gaf het aan een jongen uit Ethiopië die naast haar zat in de klas. Waarom heeft ze nooit willen zeggen. Ik vouw het papier open. Bij het zien van haar aandoenlijke, kinderlijke handschrift plooien mijn lippen zich in een lach die langzaam omslaat in een grimas. Ik lees. “De gelijkenis tussen mensen en pannenkoeken? Als ze zwart zien zijn ze mislukt.” Ik kijk op en vraag me af of ik ooit onvoorwaardelijk van mijn dochter zal kunnen houden.
Over de auteur:
Tuly Salumu is redacteur en leerkracht, en won dit jaar de schrijfwedstrijd van Kif Kif in de categorie 'kortverhaal'. Momenteel werkt ze aan een fictieboek dat in het verlengde ligt van haar kortverhaal.