Hoe schrijf je over de onthoofding van Samuel Paty op de juiste manier? Hoe vind je een juiste toon, die zowel complex als verzoenend is, zowel meelevend als geëngageerd, toegewijd maar ook geïnformeerd? Is het wel mogelijk om een taal te vinden die recht doet aan het geweld in al zijn gruwelijkheden, en tegelijk ook aan de context waarin dit alles zich heeft afgespeeld? Kunnen we het hebben over terrorisme en kijken naar diens voedingsbodem? Kunnen we het hebben over geweld en de omstandigheden die eraan ten grondslag liggen? Dat waren de vragen die ik mezelf stelde toen ik plots terechtkwam in een storm van beledigingen en aanvallen, onder meer door politici en collega-academici, naar aanleiding van iets dat ik had geschreven op Twitter:
Horrific, despicable and sad. There are no words to condemn this hard enough. I hope this nightmare of our times will soon be over, and this will require a depolarization from all sides, including the French state. https://t.co/J6x7UTb4wS
— Dr. Nadia Fadil (@Nadia_Fadil) October 17, 2020
Onthoofdingen maken een specifiek soort afgrijzen in ons los, omdat ze een inbreuk plegen op een diepgeworteld gevoel van lichamelijke integriteit. De wreedheid van de onthoofding van Samuel Paty door de achttienjarige Abdoullakh Aznorov op 16 oktober 2020, op klaarlichte dag, en de fysieke nabijheid van de moordenaar tot zijn slachtoffer, zijn precies het tegenovergestelde van wat we kennen uit de moderne oorlogsvoering. Die wordt grotendeels aan ons zicht onttrokken door fysieke afstand en technologie. De instinctieve afkeer die men voelt bij een uiterst zichtbare daad als deze verklaart ten dele waarom het zo moeilijk is om erover na te denken.
En toch, toen ik mijn tweet verstuurde en niet alleen probeerde mijn afkeer uit te drukken voor wat er was gebeurd, maar ook mijn bezorgdheid wilde delen met anderen over een escalatie van de aanhoudende spanningen in Frankrijk, verwachtte ik mij zeker niet aan de golf van beledigingen en de honderden reacties die werden ontketend. Ik werd beschuldigd van victim blaming, mijn woorden werden geïnterpreteerd als ‘goedpraten' van wat er gebeurd was en men zei me dat ik me moest schamen. Men noemde mij een extremist, een bondgenoot van IS en een staatsvijand.
Betoging tegen de ‘loi sécurité globale’ in Parijs op 28 november 2020 (Foto: Jeanne Menjoulet)
Sinds het begin van de War on Terror worden mensen die over terrorisme schrijven, geconfronteerd met verschillende uitdagingen en moeilijkheden. We kunnen stellen dat terrorisme een ideologisch slagveld is geworden, waarover voornamelijk in morele termen over gesproken wordt. Dat maakt analytische of intellectuele reflecties zeer moeilijk. Er is veel onderzoek gedaan naar de beschuldigingen aan het adres van diegenen die een contextuele blik op terrorisme werpen. Zij worden er dikwijls van beschuldigd dat ze dergelijke daden ‘goedpraten’ of ‘vergoelijken’ (Stampnitzky 2014; Asad 2007).
Volgens politiek filosoof Judith Butler is die onmogelijkheid om terrorisme te analyseren, een van de centrale elementen van de hedendaagse oorlogvoering. Ze legt uit dat één van de randvoorwaarden voor moderne oorlogsvoering eruit bestaat bepaalde vragen en bepaalde vormen van historisch onderzoek op voorhand aan het kritisch denken te ontrekken, om zo een morele rechtvaardiging van vergeldingsmaatregelen mogelijk te maken (2004: 4). Een van de manieren waarop dit mechanisme werkzaam is, is door het onzichtbaar maken van het geweld gepleegd door westerse landen in de War on Terror, en het rationaliseren van dat geweld als een 'ondergeschikt kwaad' (lesser evil) (Weizman 2011; Delori and Bertrand 2015). Onlangs riep een collectief van Franse academici op om komaf te maken met het ontkennen van geweld in de Westerse oorlogvoering, die ofwel onzichtbaar wordt gehouden, ofwel verheerlijkt wordt.
Antiracisme als ideologische medeplichtige aan terrorisme
In de weken die volgden op de aanvallen in Frankrijk leek het wel of de hevigheid van deze discussie een toppunt had bereikt. Maar nu lag de focus op diegenen die het probleem van de islamofobie in Frankrijk hadden aangekaart.
We zagen het in de beschuldigingen van de Franse president Emmanuel Macron aan het adres van de New York Times en andere Amerikaanse media, waarbij Macron beweerde dat zij terroristisch geweld legitimeren in hun dagelijkse verslaggeving door de problematiek van islamofobie aan te snijden. Hetzelfde mechanisme manifesteerde zich in het censureren van stukken van journalist Mehreen Khan in de de Financial Times en socioloog Fahrad Khosrokhavar in Politico (de stukken die ondertussen verwijderd zijn van de betreffende websites).
Een van de randvoorwaarden voor moderne oorlogsvoering is dat bepaalde vragen op voorhand aan het kritisch denken worden onttrokken
Niemand van de beschuldigde auteurs had ooit gesuggereerd dat de aanvallen de fout waren van de Franse staat. Wel situeerden ze het geweld tegen de achtergrond van het reeds jaren durende publieke debat over de islam in Frankrijk. In de maanden voorafgaand aan de aanvallen van Oktober, was het publieke debat in Frankrijk weer hevig opgelaaid na de bekendmaking van een nieuwe wet tegen separatisme. Die wet werd door Macron in september 2020 aangekondigd tijdens de 150ste verjaardag van de Derde Republiek, en was bedoeld als een sterk signaal om de nationale samenhang te beschermen. Volgens de Franse regering werd die samenhang bedreigd door anti-republikeinse bewegingen, waarbij expliciet werd verwezen naar islamistische bewegingen. Zij werden beschuldigd van het promoten van waarden die in strijd zijn met die van de Republiek (onder meer genderongelijkheid en religieuze orthodoxie). De reactie van de Franse staat op de moord op Samuel Paty was ook om onmiddellijk verschillende humanitaire en mensenrechtenorganisaties gedragen door moslims te ontbinden, zoals het CCIF en BarakaCity.
Pogingen van journalisten of sociologen om ook de bredere context van het geweld te schetsen en het al langer bestaande en steeds hevigere klimaat van islamofobie onder de schijnwerpers te brengen, kwamen zwaar onder vuur te liggen om hun vermeende victim blaming - net als mijn tweet. Maar soms gingen de beschuldigingen nog verder, zoals tegen de bekende Franse journalist Rokaya Diallo. In een aflevering van 28 Minutes, een programma van de Frans-Duitse zender Arte, werd ze er door schrijver Pascal Bruckner van beschuldigd dat ze de ‘ideologische wapens’ zou hebben geleverd voor de plegers van de aanslag op Charlie Hebdo in 2015. Dat gesprek verliep als volgt:
Pascal Bruckner: Uw status als vrouw, Moslima en Zwart geeft u een bepaald privilege en laat u toe bepaalde dingen te zeggen. Moest ik dat gezegd hebben... Meer in het bijzonder, wat u daar zei over Charlie Hebdo en wat onder andere geleid heeft tot de dood van 12 andere Charlies…
Rokaya Diallo: Wat ik gezegd heb zou geleid hebben tot de dood van andere mensen?
Pascal Bruckner: Ja. U hield een petitie in 2011…
Rokaya Diallo: Dat was geen petitie maar een tekst. En geen enkele van de teksten die ik geschreven heb, heeft tot de dood geleid van wie dan ook. Het is vreselijk van u om zoiets te zeggen.
Pascal Bruckner: Dat is niet vreselijk. Samen met anderen ligt u aan de basis van de haat tegen Charlie Hebdo en u bent het die de moordenaars hun wapens heeft aangereikt. Voilà.
Naarmate de discussie vorderde, verdedigde Pascal Bruckner zijn standpunt en vroeg hij Diallo verantwoordelijkheid te nemen voor haar claims. In een latere radioshow kwam hij terug op zijn beweringen en stelde dat ‘woorden kunnen doden’. Dit was niet de eerste keer dat Bruckner journalisten of antiracistische activisten ervan beschuldigde terrorisme te faciliteren. Eerder omschreef hij de Parti des Indigènes de la République en Diallo al als ‘ideologische medeplichtigen’ (complices idéologiques) van de aanvallers van Charlie Hebdo.
Het standpunt van Bruckner dat de critici van het blad Charlie Hebdo medeplichtig zijn aan de aanvallen van 2015 lijkt verregaand, maar hij staat hierin niet alleen
Bruckner rechtvaardigde zijn bewering door te verwijzen naar een tekst die was ondertekend door Diallo en anderen en gepubliceerd in 2011. De tekst was geschreven als reactie op een brandbomexplosie in de lege kantoren van Charlie Hebdo en het discours dat erop volgde. De auteurs van de tekst stelden vragen bij de uitgebreide aandacht die aan dit incident gegeven werd in vergelijking met gelijkaardige gewelddadige acties tegen moskeeën of islamitische begraafplaatsen in dezelfde periode, maar die verder niet vermeld werden in de nationale pers of het publieke debat. Ook kaartten ze aan dat vrije meningsuiting steeds meer een instrument was geworden om islamofobie te rechtvaardigen (bij Charlie Hebdo maar ook in de gehele Franse samenleving). De auteurs riepen op tot bewustwording van andere vormen van vrije meningsuiting die ze als bedreigd beschouwden, zoals de vrije meningsuiting voor gesluierde vrouwen, arbeiders zonder papieren of daklozen.
Het standpunt van Bruckner dat de critici van het blad Charlie Hebdo medeplichtig zijn aan de aanvallen van 2015 lijkt verregaand, maar hij staat hierin niet alleen. In de voorbije weken en maanden werd zowel door de Franse staat als door verschillende intellectuelen, steeds meer de nadruk gelegd op de zogenaamd ‘ophitsende effecten’ van het antiracisme. Een aantal parlementariërs trachtten in november via een wetswijziging het begrip ‘academische vrijheid’ expliciet te beperken door het te linken aan ‘respect voor de waarden van de republiek’.
Ook in academische kringen winnen gelijkaardige opvattingen terrein. Meer recentelijk ondersteunden honderd Franse academici de claims van de Franse Minister van Onderwijs Jean-Michel Blanquer, die stelde dat islamo-gauchisme [1] de Franse universiteiten uitholt en een voedingsbodem vormt voor een intellectuele radicalisme dat de moordenaars van Samuel Paty zou hebben ‘geconditioneerd’. Hij vernoemde expliciet het dekoloniaal gedachtegoed en kruispuntdenken als bron van kwaad.
‘Vrije Meningsuiting’ als grondoorzaak van radicalisering
Een eerste manier om deze ontwikkelingen in Frankrijk te interpreteren is door ze te zien als een ruk naar rechts binnen de Franse overheid, die verergerd is door de nadrukkelijke electorale aanwezigheid van extreemrechts. Verschillende analisten hebben erop gewezen dat de positie van de Franse regering moet worden gezien in het licht van een hevige concurrentiestrijd met de extreemrechtse partij in de aanloop naar de presidentsverkiezingen over twee jaar. Ook wordt deze ontwikkeling versterkt door een steeds meer rigide blik op laïcité (secularisme), waarbij welbepaalde uitingsvormen van de islamitische religie, zoals de hoofddoek, gezien worden als een kenmerk van de politieke islam.
Deze lezing wordt in het bijzonder gepromoot door door netwerken zoals Printemps Républicain [2], en ligt in de lijn van wat de de Franse socioloog Vincent Geisser reeds in 2004 analyseerde als een “islamismofobie”: een vorm van islamofobie die uitgaat van het verschil tussen zogenaamd ‘gewone moslims’ en de ‘politieke islam’ - waarbij deze laatste wordt gezien als een ‘afwijkende vorm van de islam’. Het dragen van een hoofddoek of bidden op de werkvloer wordt hierbij niet beschouwd als een uitdrukking van religieuze vroomheid, maar veeleer als een uiting van de politieke islam. Die veralgemeende aanduiding van islamisme als een nieuwe publieke vijand wordt ook ondersteund door een kleine doch invloedrijke groep van moslims die zichzelf als seculier of ‘gematigde’ aanduiden.
Antiracistische groepen en denkers, met inbegrip van de wetenschap, worden er nu eveneens van beticht aan te zetten tot polarisatie en haat
Maar naast deze groeiende restrictieve houding van het Franse model van laïcité in de laatste dertig jaar ten aanzien van de de religieuze vrijheden van moslims, is het ook belangrijk stil te staan bij de manier waarop die toegenomen bezorgdheid geleidelijk aan verweven is geraakt met het idee van radicalisering en nationale veiligheid. De huidige weerstand tegen bepaalde vormen van ‘vrije meningsuiting' - die academici, antiracisme-activisten en journalisten beticht van intellectuele medeplichtigheid aan terrorisme - is een van de logische uitlopers van een steeds dominanter gedachtegoed dat terrorisme linkt aan een proces van radicalisering dat veroorzaakt zou worden door de sociale fragmentatie die gepaard gaat met de toenemende culturele en religieuze verscheidenheid, en een gebrek aan assimilatie aan westerse en seculiere waarden.
Politie tijdens een betoging voor mensen zonder papieren op 5 april 2008 in Parijs. (Foto: Philippe Leroyer).
Het specifieke ‘vocabulaire’ van radicalisering werd in Europa geïntroduceerd omdat de veiligheidsdiensten een taal nodig hadden om de groeiende spanningen te beschrijven die volgens hen gerelateerd waren aan de multiculturele samenstelling van de West-Europese samenlevingen. In een recent onderzoek analyseerden Martijn de Koning, Francesco Ragazzi en ikzelf nauwgezet hoe het begrip ‘radicalisering’ uitgaat van een aan veiligheid gerelateerde nervositeit ten opzichte van culturele diversiteit en integratie. We analyseerden hoe de taal van radicalisering in 2001 door de veiligheidsdiensten in Nederland werd geïntroduceerd, en vervolgens werd overgenomen door andere landen zoals het Verenigd Koninkrijk via het PREVENT-model. Daarbij werd een verband gelegd tussen de problematiek van ‘integratie’ - dat sinds de tweede helft van de jaren negentig werd gediagnostiseerd als binnenlandse bekommernis - en (internationaal) terrorisme. Politiek geweld werd daarbij niet langer gezien als enkel het resultaat van militante groeperingen in bepaalde conflictsituaties, maar ook als een gevolg van een sociale fragmentatie door de vermeende botsing tussen verschillende culturen. [3] Vanuit die nieuwe redenering groeide de consensus rond de noodzaak van een beter preventief toezicht op en nauwlettendere monitoring van het integratieproces van etnisch-culturele minderheidsgroepen (en dan vooral moslims).
Nochtans leverden verschillende wetenschappers stevige kritiek op deze verschuiving in het beleid, onder meer door te verwijzen naar de manier waarop ze uitgaat van een idealistische kijk op de samenleving. Zo beargumenteerden Willem Schinkel en Marguerite van den Berg dat de beleidstheorie van radicalisering, en polarisering in het bijzonder, sociale samenhang beschouwt als de norm en de aanwezigheid van conflict en onenigheid - in dit geval conflicterende culturele normen - als uitzondering, die in dit geval worden vertaald als een nationale bedreiging. De moord op de Nederlandse regisseur Theo Van Gogh in 2004 door Mohamed Bouyeri werd door de veiligheidsdiensten beschouwd als een bevestiging van deze stelling en leidde in de Lage Landen tot een verdere intensifiëring van deze focus van het veiligheidsbeleid op culturele en religieuze diversiteit.
Meer dan een decennium later - en meer bepaald met het vertrek van Europese moslims naar Syrië en de aanslagen van 2015 - is het idee dat een proces van radicalisering en polarisering voorafgaat aan terrorisme algemeen ingeburgerd in de meeste Europese landen. Dat leidde in Europa dan ook tot een verdere interrogatie naar de 'grondoorzaken' (root causes) van die radicalisering. Vanuit dit veiligheidsperspectief werden islamitische organisaties en bewegingen (soms begrepen als salafisme en op andere momenten als behorend tot de Moslimbroederschap) dan ook steevast gezien als facilitators van dit radicaliseringsproces. ‘Radicale islamisten’ worden ervan beschuldigd opvattingen te promoten die het integratieproces in de weg staan, de wereld opdelen in goed en kwaad, en op die manier de samenleving opsplitsen. Ook zouden ze een gevoel van slachtofferschap en wrevel stimuleren door het aankaarten van islamofobie in de samenleving. Hierdoor wordt een erg eenzijdige lezing van deze beweging naar voor geschoven die ze in eerste instantie benadert als facilitators van een polariserende blik op de sociale wereld, eerder dan complexe sociale bewegingen die in interactie staan met de levensomstandigheden van moslims in Europa. [4]
De gebeurtenissen van de laatste weken in Frankrijk tonen evenwel een verdere uitbreiding van deze lezing. Antiracistische groepen en denkers, met inbegrip van de wetenschap, worden er nu eveneens van beticht aan te zetten tot polarisatie en haat, [5] die ook mogelijks kan leiden tot radicalisering. Dat was het verwijt van Pascal Bruckner, die later ook werd bijgetreden door de Franse Minister van Onderwijs.
Academische studies over racisme en islamofobie worden hiermee niet gelezen als een analyse van een bestaande sociale context, of een beschrijving van reële materiële omstandigheden. Neen, ze worden beschouwd als dragers van bepaalde visies op de sociale wereld. Net zoals in het geval van de ‘radicale islam’ bijvoorbeeld, worden ze gelezen als idealistische en performatieve rechtvaardigingen, die vooral tot doel hebben bepaalde stemmingen en motivaties op te wekken en een gevoel van slachtofferschap en wrevel te stimuleren.
Verschillende actoren hebben zich verzet tegen de recente aanvallen tegen academici en activisten in Frankrijk en elders. Maar wil men de politieke draagkracht van dit verzet versterken, dan is het belangrijk te begrijpen dat het hier niet louter en alleen gaat om een aanval op ‘vrije meningsuiting’ (van academici en journalisten), maar de ontwikkelingen van de laatste maanden onlosmakelijk verbonden met een ruimer proces dat maatschappelijke onenigheid (religieus/islamitisch of seculier) herleidt tot ‘radicale denkbeelden’.
Voetnoten
[1] Islamo-gauchisme zou kunnen vertaald worden als ‘islamitisch-linkse ideologie’ en verwijst in de eerste plaats naar een intellectuele houding die ervan beschuldigd wordt bondgenoot en facilitator te zijn van de radicale islam. In het Nederlandstalig veld spreekt men veeleer van ‘cultuurmarxisme’. Deze beschuldigingen van ‘islamo-gauchisme’ zijn vaak gericht op wetenschappers die zich beroepsmatig bezighouden met islam, ras en gender. Sommige onderzoekers hebben een zekere gelijkenis vastgesteld tussen de historische en antisemitische beschuldigingen van “judeo-bolshevisme” en die van het huidige ‘islamo-gauchisme’. Voor een verdere discussie van deze term, zie dit essay van Corinne Torrekens.
[2] De beweging omvat mensen die zichzelf identificeren als “links” en “centrumrechts” en promoot een perspectief op laicité dat ingaat tegen wat ze definiëren als nieuwe vormen van identiteitspolitiek die volgens hen reactionair zijn en anti-republikeins. De beweging laat zich vaak kennen door aanvallen op personen en groepen die ze beschouwen als islamistisch of “indigénist” (het behoren tot de Parti des Indigènes de la République). https://www.printempsrepublicain.fr/#acturs
[3] Het idee dat er een link zou zijn tussen de gefaalde integratie en het gebruik van geweld was reeds aanwezig in Frankrijk in de jaren negentig. Voornamelijk de figuur van Khaled Kelkal, een Algerijnse Fransman van de tweede generatie die deelnam aan terroristische bomaanslagen van de GIA in 1995. Zijn acties werden echter vooral gezien als het gevolg van de mobiliserende capaciteit van deze gemilitariseerde politieke groep, en het publieke debat en de overheid focuste zich vooral op het mobiliserend potentieel van deze groeperingen in Frankrijk. Frankrijk bleef nog lange tijd gefocust op de mobiliserende kracht van militante groepen, en zich pas veel later, in 2014, richten op het ontwikkelen van een breder , preventief beleid rond radicalisering die dat laatste koppelt met de problematiek van de integratie.
[4] Het idee dat islamitische organisaties segregatie promoten binnen de Franse Republiek is niet nieuw: dergelijke ideeën doken al op in het begin van de jaren 90, met name in het werk van Gilles Kepel.
[5] De shift van “radicalisering” naar “polarisatie” stond ook centraal in de ontwikkeling van dit discours. Het is een poging om inclusiever te zijn tegenover andere ideologieën (zoals uiterst rechts, uiterst links of de ecologische bewegingen) en om niet langer enkel de moslimgemeenschappen te viseren (zie Fadil & de Koning 2019: 70-71).
Dankbetuigingen: ik zou graag Abdellali Hajjat, Martijn de Koning Dania Maria Straughan, Joshua Lupo en Atalia Omer voor hun commentaren op eerdere versies van deze tekst, en André De Laet en Stef Arends voor de vertaling naar het Nederlands en het redigeren van de Nederlandse versie.
De website van vertaler André De Laet is hier te vinden: http://lidyandre.awardspace.info/
Over de auteur:
Nadia Fadil is socioloog, antropoloog, schrijver en opiniemaker in diverse debatten rond diversiteit. Ze doet onderzoek naar multiculturalisme, etniciteit en ras, religie en Islam, en werkt als universitair hoofddocent bij het IMMRC (Interculturalism, Migration and Minorities Research Centre) aan de KULeuven.